den tempel, al moest dit woord ook eigenlijk verstaan worden, en al ware zulk eene taal dan zoo heiligschennig, als het bijgeloof der Joden waande, stond met gene in het naauwst verband. Was Jezus de Zoon Gods, dan zouden ook zijne regters hem dit vermogen waarschijnlijk niet betwisten.
Maar, wat valt er dan nu verder regtsgeleerd te behandelen? Ds. roemer levert ons eene inleiding in zeven afdeelingen, in welke onderscheidene, belangrijke waarheden, ten deele geheel niet kwaad, behandeld worden; terwijl de levendigheid van 's mans stijl aan het geheel, en bijzonder aan die deelen, niet weinig aanlokkelijks bijzet, welke tot het aandoenlijk Christenhart spreken van de onschuld en hooge waarde onzes Heeren. Doch, wij hebben inzonderheid twee aanmerkingen op datgene, wat hier eigenlijk, althans naast ter zake dient. De eerste betreft het onderzoek naar de regterlijke instellingen en gewoonten bij de Joden, alwaar de schrijver, naar ons oordeel, het onderscheid tusschen Oostersche en Westersche, oude en nieuwe volken veel te zeer uit het oog verliest, en hunne korte, meer willekeurige handelwijze in onze langwijlige, meer omzigtige vormen poogt te gieten. De andere ziet op het denkbeeld van den heer roemer, om ons de regtspleging zelve, als 't ware, te moeten vertoonen, en te dien einde de woorden van Jezus, hier en daar voorkomende, tot eene aanspraak en soort van pleidooi voor het Sanhedrin te moeten paraphraseren. Dit was, meenen wij, noch noodig, noch wenschelijk, of bijna te wagen voor den schrijver. Wij althans bekennen, dat ons die gemetamorphozeerde stukken maar in het geheel niet behaagden. En de beoordeelaar der Proeve is het hierin blijkbaar met ons eens.
Tantum, zeggen wij. Het zijn kortelijk onze gedachten over den inhoud van het boekje, die wij verre zijn van iemand te willen opdringen, en die geenszins moeten strekken, om de veelvuldige goede, (zoo wel wat de zaken, als wat de inkleeding betreft) die in hetzelve voorkomen, te doen miskennen of over het hoofd zien.