| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zestal Brieven, in de jaren 1819, 1820 en 1821, gewisseld tusschen de Synode der Evangelisch-Luthersche Kerk, in het Koningrijk der Nederlanden, en de Vereenigde Vergadering van Gedeputeerden der Herstelde Evangelisch-Luthersche Gemeente te Amsterdam, en van alle met dezelve verbondene Gemeenten, in hetzelfde Koningrijk.
Schoon deze Brieven, voor zoo veel aan Recensent bekend is, niet openlijk zijn uitgegeven, is hem echter een gedrukt exemplaar daarvan ter hand gekomen, en hij acht derzelver inhoud belangrijk genoeg, om er het publiek mede bekend te maken. Het onderwerp is de wederhereeniging der, sedert dertig jaren, gescheurde Luthersche gemeenten in ons land. - De eerste Synode der Evangelisch-Luthersche kerk, in 1819 gehouden, noodigde, in den eersten dezer brieven, geschreven 21 Mei 1819, het eerwaardig Consistorie der Herstelde Evangelisch-Luthersche Gemeente te Amsterdam liefderijk uit, ‘om met haar maatregelen te beramen, geschikt ter bevordering eener zoodanige vereeniging (wijdere of naauwere, werd er, in het tweede Synodale schrijven, bijgevoegd) als (naar tegenwoordige omstandigheden, kerkelijke en huishoudelijke inrigtingen) met de belangen der beide gemeenten meest overeenkomstig zou bevonden worden,’ en verzocht daarop deszelfs antwoord.
Dit volgde, in den tweeden brief, geschreven uit naam der Vereenigde Vergadering, in het hoofd van dit verslag gemeld, en gedateerd 29 Junij 1819. - De toon van dit antwoord is stroef en stootend, en zoo ingerigt, dat men terstond ziet, dat deszelfs schrijvers, in weerwil hunner betuiging van den vurigsten wensch, dat de breuk der Luthersche kerk eens wederom moge kunnen geheeld worden, zoo min eenige gezindheid, als eenig voorne- | |
| |
men, hadden, om daartoe, van hunne zijde, ten aanzien van de hoofdredenen der verwijdering, iets toe te geven. Op den voorgrond staat, dat hun geweten hun getuigenis geeft, dat zij, van hunnen kant, geene de minste aanleiding gegeven hebben tot de afzondering. (Waarvoor men dit te houden hebbe, kan aan ieder blijken, die het berigt van den Hoogleeraar ypey, in zijne Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de 18de Eeuw, D. IV. bladz. 393 env., gelezen heeft, of lezen wil.) Dan volgt: dat zij geen grond hebben, om te gelooven, dat de redenen tot afzondering hebben opgehouden, maar wel, dat zij, althans ten aanzien van Amsterdam, nog meer kracht gekregen hebben. Vervolgens komt eene beroeming, dat bij hen nooit besluiten of maatregelen genomen zijn, die een' geest van liefdeloosheid, onverdraagzaamheid, en nog minder van vervolgzucht, ademen, gelijk zij weten, dat tegen hen genomen zijn. Daarna zeggen zij, zich verzekerd te houden, dat vele leden der Synodale kerk nog getrouw zijn gebleven aan de zuivere Luthersche leer; (welke leden dan echter geene genoegzame redenen moeten gevonden hebben, om zich, zoo als deze briefschrijvers, van de gezegde kerk af te zonderen) dat zij zich met dezen gaarne zouden verbroederen, (dat is te zeggen: als zij zich, thans nog, ook afscheurden, zou men hen gaarne
opnemen: de reden waarom, verstaat zich van zelf) en dat zij zich verheugen te vernemen, dat het in de Synodale vergadering niet ontbreekt aan mannen, die openlijk verklaarden, hen als Luthersche geloofsgenooten beschouwd en behandeld te hebben; doch dat zich, op die wijze, voorzeker alle de Synodale leden niet verklaren konden, (even alsof de tegenwoordige uitnoodiging niet bewees, dat alle die leden hen thans als zoodanigen beschouwen en behandelen wilden.) Nu wordt aangemerkt, dat in de Akte van afzondering staat, dat, als zij, van welken men zich afzonderde, tot het zuivere leerbegrip der Luthersche kerk terugkeerden, men dan bereid was, zich weder met hen te vereenigen; dat men zich met hen in geene onderhan- | |
| |
deling tot vereeniging zou inlaten zonder algemeene bewilliging en toestemming, en dat men zich hieraan, als aan de oorspronkelijke grondwet der afgezonderde gemeente, houden moest; - dat er in necessariis unitas moest wezen, en, zonder deze, alle vereeniging ten uiterste moeijelijk, ja voor de briefschrijvers ongeoorloofd, zoo niet geheel onmogelijk was; dat men daarom misschien ook niet verneemt van eene vereeniging der Hervormden met de Remonstranten, en dat, als het eens daartoe kwam, hun welligt de weg tot vereeniging, op grond als boven gemeld, gewezen zou worden bij hunne, door hen altoos hoog geachte, broederen, de Hervormden, ten wier aanzien hier echter nog eens, regt vriendbroederlijk, de eigen lof herhaald wordt, dat men nooit maatregelen en besluiten van liefdeloosheid, onverdraagzaamheid of vervolgzucht en tot eenige verdere verwijdering genomen heeft, enz.
Indien nu de Synodale Vergadering uit zulk een antwoord had besloten, dat alle verder aanzoek tot vereeniging, bij deszelfs schrijvers, nutteloos zijn zou, en de zaak derhalve daarbij had laten berusten, zou zij genoegzaam geregtvaardigd geweest zijn. Doch zij vaardigde, volgens besluit harer tweede zamenkomst, op den 10den Mei 1820, haren tweeden brief aan het Consistorie af. Dezelve is even minzaam en broederlijk, als de eerste, gesteld, en bepaalt zich eenvoudig tot het volgende: Het was der Synode voorgekomen, dat de redenen van afzondering door het Consistorie te zwaar gewogen werden, daar men het ééns was in den stelregel in necessariis unitas, welke de Synode verklaarde haar mede heilig te zijn; daar het juist deze regel was, welke de Synode tot hare uitnoodiging bewogen had, en daar dezelve ook luther en melanchton, hoewel in sommigen verschillend van gevoelens, broederlijk had blijven verbinden, en elkander als leden van hetzelfde genootschap beschouwen en behandelen, - waartegen de Synode, volgens eigene verklaring van het Consistorie, de herstelde gemeente als een afzonderlijk, op zichzelf be- | |
| |
staand genootschap beschouwen moest. Intusschen verheugde zich de Synode, in den brief zelv' van het Consistorie, nog termen tot vereeniging te vinden, daar hetzelve berigt had, dat alle de Gedeputeerden betuigd hadden, hartelijk te wenschen, dat er maatregelen genomen en in werk gebragt werden, waardoor, behoudens de waarheid, de vereeniging kon worden ondernomen en daargesteld. Dit verklaart de Synode juist de bedoeling harer uitnoodiging geweest te zijn, en zegt, dat het van 't Consistorie afhangt, zoodanige maatregelen met haar te beramen, en alles, bij de herstelde gemeenten, daarheen te leiden, dat zij hare toestemming tot onderhandelingen geven, en
afgevaardigden benoemen, die, met de Synodalen, de verdere stappen tot hereeniging zouden kunnen voorbereiden, waartoe de Synode, van haren kant, de ijverigste welwillendheid en dienstvaardigheid betuigt, hopende en vertrouwende, dat deze hare tweede uitnoodiging niet vruchteloos zijn zal.
In het hierop gevolgd antwoord van het Consistorie van 24 Augustus 1820 (is het toeval of iets anders, dat daaraan alle hoofd van Waarde Broeders, of iets dergelijks, ontbreekt?) wordt vooreerst opgenomen het schrijven der Synode, dat, naar haar inzien, de redenen van afzondering te zwaar gewogen werden, en gevraagd, of dit wel mogelijk is, daar, (NB.) volgens het oordeel der Synode, de afwijkingen van de grondwaarheden des geloofs daartoe (dat is, tot de redenen van afzondering: want het kan geen' anderen zin hebben) moeten gerekend worden. (Wij vinden dit in den brief der Synode niet, en zien niet, hoe het rijmen zou met hetgeen vervolgens wordt geredekaveld. Misschien schuilt hier eene schrijfof drukfout, en moet, in plaats van uw oordeel, ons oordeel gelezen worden.) Dan volgt, dat, daar de Synode den grondregel erkent, in necessariis unitas, dezelve in het denkbeeld schijnt te zijn, dat de gevoelens, waarover men verdeeld is, niet tot de necessaria, (dat is, lijnregt strijdig met hetgeen zoo even gezegd was, niet tot de grondwaarheden des geloofs) maar tot de minus necessa- | |
| |
ria behooren. Dit kan het Consistorie niet toestaan, als oordeelende, dat de (geheele?) Augsburgsche Geloofsbelijdenis, en althans de vier eerste artikelen, tot de necessaria moeten gerekend worden. Nu volgt weder de vraag, of alle de leden der Synode rondborstig verklaren kunnen, dat dezelve (is dit betrekkelijk tot de geheele belijdenis, of tot de vier eerste artikelen alleen?) door hen geleerd en beleden worden; en vervolgens wordt de twijfel geuit, of alle de leeraars, tot de gemeenten onder de Synode
behoorende, gelijke verklaring doen kunnen. Luther, melanchton en reinhard (wordt vervolgens aangemerkt) rangschikten de vier artikelen onder de necessaria; en zoo de Synode dat niet deed, en daarom oordeelde, dat het Consistorie die punten te zwaar woog, dan moest hetzelve zich, zoo lang de eenheid in dezen ontbreekt, als een op zichzelf bestaand en met regt genaamd Evangelisch-Luthersch kerkgenootschap beschouwen; welken naam wij echter hopen, dat het aan het Synodale kerkgenootschap niet betwisten zal. Nu beroept zich het Consistorie plegtig op God en de gansche Christenheid, dat het bij de regtzinnige leer der Evangelisch-Luthersche kerk is gebleven, en trekt daaruit dit gevolg, dat dus elk onbevooroordeelde moet erkennen, dat alleen gebrek aan overeenstemming in de hoosdwaarheden van den Evangelisch-Lutherschen godsdienst de oorzaak is der afzondering; weshalve (de hemel mag weten, hoe dit alles te zamen hangt) men de briefschrijvers (gelijk zij schijnen te vreezen) grootelijks zou verongelijken, zoo men hen bij de wereld, als stijfhoofdige, liefdelooze en onverdraagzame menschen, ten toon stelde, en dezen (dit zal zekerlijk deze, de wereld, moeten zijn) in het denkbeeld bragt, dat zij, als zoodanig gezind, alle aanbiedingen tot vereeniging moedwillig van de hand hadden gewezen. Integendeel, zij betuigen nogmaals, hartelijk te wenschen, dat er maatregelen genomen en in werking gebragt worden, waardoor eene vereeniging, behoudens de waarheid, kan worden ondernomen en daargesteld: waarop dan eene verklaring van bereidvaardigheid volgt, om
| |
| |
eene Commissie der Synode te hooren, waarvan zij voorloopige verzekering hebben, dat zij met hen zoodanige grondbeginselen omhelst, als zij op den voorgrond eener heilzame vereeniging gesteld hebben, enz.
Schoon de stijl van dezen brief minder stootend is dan die der vorigen, men ziet toch uit denzelven klaar, dat hij niets behelst, hetgeen als wezenlijke nadering tot het verlangde doel beschouwd kon worden. Men bleef er bij: verschil in hoofdwaarheden was oorzaak der afzondering. Zonder voorafgaande verzekering te hebben, dat partij alle gevoelens, waarin zij van de afgezonderden, ten aanzien der bedoelde hoofdwaarheden, verschilde, aflegde en verzaakte, en daaromtrent met de afgezonderden volkomen overeenstemde, kon men in geene onderhandeling treden. Van de eene zijde moest, vooraf, alles, van de andere zijde niets, van 't geen tot grond van afzondering genomen was, opgeofferd worden. Men moest het eerst ééns wezen, en dan zou men over vereeniging handelen!
De Synode betuigt hierover, in haren derden brief, geschreven op den 16den Mei 1821, haar leedwezen en hare verwondering, als behelzende eene voorwaarde, welke zij zich even min vermeten zou aan het Consistorie voor te stellen, als zij zichzelve onbevoegd en ongehouden achtte daaraan te beantwoorden. Zij vraagt, hoe men dezelve van haar vorderen kan, daar zij, bij het algemeen reglen ent van het bestuur der Evangelisch-Lusche kerk, in het bijzonder geroepen is, om ook de leer dier kerk te handhaven, en, volgens het reglement op het examen en de toelating tot het predikambt, welk reglement met de Koninklijke sanctie is bekrachtigd, van allen, die deze toelating verlangen, de plegtige verklaring vordert, dat zij de leer, welke, overeenkomstig Gods heilig woord, in de aangenomene Symbolische boeken der Evangelisch-Luthersche kerken is vervat, ter goeder trouwe aannemen en hartelijk gelooven, en dat zij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven. Zij merkt op, dat, daar zij geacht moet worden zelve deze volledige en alles
| |
| |
afdoende verklaring, bij de invoering van het voorzeide reglement, openlijk voor God en de wereld te hebben asgelegd, alle verdere, en vooral alle slechts tot enkele stukken der Christelijke geloofsleer bepaalde, verklaringen, aan hare zijde, even ongepast als overtollig zijn; en verklaart, dat, als men op zulke nadere verklaringen, zelfs vóór alle onderhandeling, wil blijven aandringen, zij, ondanks hare opregte zucht naar hereeniging, genoodzaakt zou zijn, van hare pogingen en aangevangene onderhandelingen daartoe af te zien, en die als vruchteloos, en door het Consistorie, althans voor het tegenwoordige, afgebroken, te beschouwen. Indien echter het Consistorie besluiten kan, om, even als de Synode, van allen eisch van verdere en voorafgaande bijzondere verklaring af te zien, betuigt deze zich niet alleen alsnog volkomen bereid tot onderhandeling, maar herhaalt ook weder hare noodiging aan het Consistorie, om eene Commissie te benoemen, welke met eene reeds benoemde Synodale Commissie in gesprek kan treden, enz.
Het breed antwoord van het Consistorie hierop van 31 Julij 1821, in stijl en toon weder vrij wat ongevalliger, is hoofdzakelijk dit: Het Consistorie bevreemdt zich, dat de Synode zich verwonderd heeft over de voorwaarde van onderhandeling, welke het gesteld heeft, waaraan het, als betamelijk en noodzakelijk, blijft vasthouden, en welke het meent, dat de Synode uit deszelfs eerste antwoord wel had kunnen voorzien. Het haalt vervolgens de punten van verschil weder op, welke het zegt, niets minder, dan de geheele leer der zaligheid, en alle de daarmede op het naauwst verbondene leerstukken en hoofdwaarheden des Christendoms, te betreffen; te weten, 1. het leerstuk der H. Drieëenheid, 2. dat der Erfzonde, 3. dat van de Eeuwige Godheid van Jezus Christus, 4. dat van de regtvaardigmaking des zondaars voor God, alleen door het geloof aan de verdiensten en genoegdoening van Jezus Christus, en 5. dat van de genadewerkingen des H. Geestes, inzonderheid de geestelijke wedergeboorte. Omtrent geen van deze leerstukken mag het
| |
| |
Consistorie iets toegeven. Het houdt die waarheden voor onveranderlijk en eeuwig, gelijk God zelf; en eene volledige overeenstemming omtrent dezelve moet noodzakelijk, bij eene Christelijke vereeniging, op den voorgrond staan. Voorts wordt het, door de Synode aangehaald, artikel van het reglement op het examen en de toelating tot het predikambt als dubbelzinnig beschouwd, dewijl de uitdrukking, overeenkomstig Gods heilig woord, zoo wel beteekenen kan in zoo verre, als omdat de leer met dat woord overeenstemt; en daarom kan men daarin niet berusten. Ook de leer der verdraagzaamheid gebiedt omzigtigheid, opdat waarheid en dwaling, licht en duisternis niet verward, Christendom niet in niet-Christendom, Lutherdom niet in contra-Lutherdom veranderd worden. Bovendien zijn de, in het Luthersch kerkgenootschap bestaande, zoo sterke en duidelijke verbindtenissen ijdele klanken en doode letters geworden, zoodat (schijnt men te willen zeggen, schoon het niet is uitgedrukt) nieuwe en nadere verklaringen noodig zijn. Evenwel weet het Consistorie, met behoedzaamheid, onderscheid te maken tusschen enkele afgetrokkene bespiegelende waarheden, nuttelooze vragen en spitsvindigheden, en hoofdzaken, waarbij het geheele Christendom staat of valt, en erkent omtrent de eersten, dat het, bij onderhandelingen over vereeniging, ongepast en overtollig zou zijn, deswege voorafgaande verklaringen te vorderen, maar geenszins omtrent de laatsten. Zonder deze toch zou de vereeniging hoogstnadeelig zijn, en onvermijdelijk van groote verwarringen gevolgd worden; waarom men dan in den voorslag der Synode niet treden kan, en bij zijne voorwaarde blijft volharden. Beschouwt de Synode, bij deze ondubbelzinnige verklaring, opregte volgelingen van den held der kerkhervorming, den grooten luther, waardig, (ja, wel zijner onhandelbare stijfhoofdigheid, welke hem nooit
tot eere gerekend is, volkomen waardig!) alle pogingen tot hereeniging als vruchteloos en door het Consistorie afgebroken, het zal toch ‘altijd de streelende zelsbewustheid blijven behou- | |
| |
den, van, overeenkomstig de voorschriften der ware Christelijke verdraagzaamheid, het onderzoek der punten in geschil, als oorzaak der kwale, aan zijnen kant, niet te hebben geschuwd, of gepoogd te ontwijken;’ gelijk het, uit deszelfs vorigen brief, blijkt, dat het zelfs eene Commissie, uit het midden der Synodale Vergadering zelve, heeft willen hooren. (Hier moet Recensent belijden, dat het hem groen en geel voor de oogen schemert, zoodat hij naauwelijks weet, of hij ze vertrouwen durft. Het Consistorie heeft (zegt het) het onderzoek der punten in geschil niet geschuwd, of gepoogd te ontwijken, ja zelfs eene Commissie uit de Synode willen hooren; en ondertusschen heeft het alle onderhandeling, welke aanleiding tot onderzoek der punten had kunnen geven, geweigerd; het heeft volstrekt geëischt, dat de Synode, vóór alle onderhandeling, hare eenstemmigheid met het Consistorie over die punten zou verklaren; en het heeft (elk kan het in den vorigen brief lezen) geene Commissie willen hooren, zoo het daarvan niet de voorloopige verzekering had, dat zij met die punten instemde. Hoe nu dit een en ander overeenstemme, moge vatten, wie het vatten kan; Recensent kan het niet, en hij begrijpt niet, hoe het Consistorie, zonder het onverklaarbaarst zelfbedrog, de streelende zelfbewustheid kan hebben van hetgeen het hier verzekert.) Het verklaart voorts, bij zijne gevoelens te willen blijven, al werd het daarom bij de wereld gehaat; het herhaalt nog
al eens het verwijt van liefdelooze en vervolgzuchtige besluiten, en den eigen lof van zich daaraan niet schuldig gemaakt te hebben, en hoopt op de toekomst, waarvan het zijne regtvaardiging en vergelding verwacht. Wijders meent het geene vrijheid te hebben, om eene Commissie uit zijn midden af te vaardigen voor de Synodale Commissie; betuigt zijn leedwezen, dat het welligt(!) uitwendig nog gescheiden zal moeten blijven van zijne ware geloofsbroeders, die zich onder de leden der Synodale gemeenten bevinden; en besluit met eene voorspelling, van wier vervulling,
| |
| |
in dien zin, waarin het Consistorie die zekerlijk meent, Recensent even sobere gedachten heeft, als van de toekomst, die hetzelve regtvaardigen zal. |
|