bekoorlijk tasereel op van eene godsdienstige jeugd en eenen vromen ouderdom; het spreekt liefderijk vermanend en waarschuwend tot allen, en tracht het hart reeds vroeg ten hemel te heffen en voor altoos daaraan te verbinden.’ Deze woorden van de voorrede zeggen niet te veel. Het werkje is inderdaad uitmuntend geschreven, en bevat niet alleen zeer zuivere godsdienstige denkbeelden, maar ook veel bevalligs, natuurlijks, roerends, en somtijds vernuftigs. En het eerstgenoemde verdient, in zekeren zin, te meer aanprijzing, omdat de hoofdpersoon, en trouwens al de anderen, worden voorgesteld als Roomschkatholijk.
Het zijn brieven van en aan de Freule d' Alban, benevens eenige, tusschen hare vrienden en betrekkingen gewisseld, haar dagboek, en nog eenige gedachten van haar, die wij hier aantreffen. Het brave, vrome meisje heeft, bij hare ziekelijkheid, van ontaarde bloedverwanten, behalve den dood harer moeder, nadat haar vader reeds vroeger gestorven was, niet weinig te lijden, en volgt hare ouders al spoedig in het graf.
De gedachte kwam onder het lezen bij ons op, of Rosalie inderdaad wèl en verdienstelijk handelde met het verdragen en verzwijgen der onaangenaamheden, haar door nicht en tante aangedaan, daar deze toch blijkbaar strekten om haren dood te bevorderen of te bespoedigen. Het is bekend, dat onze Saartje Burgerhart zoo veel geduld met tante Hofland en vrienden niet had; en ook dat Saartje dient toch eenigermate als model voor beminnelijke jonge meisjes. Het is een soortgelijk verschil, als men tusschen het sterfbed van Julie, bij rousseau, en Clarisse, bij richardson, aantreft. De eerste zegt, zich bij haar leven tot den dood te hebben voorbereid, en wijdt hare laatste oogenblikken, met volle bedachtzaamheid, aan man en kinderen. De laatste, daarentegen, is onophoudelijk in godsdienstige oefeningen verdiept. En toch zou men denken, dat de minnares van St. Preux nog al iets meer te vereffenen moest vinden, dan de blanke en mishandelde onnoozelheid, het slagtoffer der kwaadaardigheid en helsche list van eigene familie en minnaar.
Misschien ligt de waarheid wel wederom in het midden, en is deze Nalatenschap niet geheel vrij te pleiten van somberheid en zekere dweeperij. Doch gewis zijn zij van de beste soort, als tegengift voor de Duitsche ligtzinnigheid vooral niet te verwerpen, en, door veel aardigs en vervrolijkends, in het verhaal ook geenszins vervelend. Wij ont-