Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
Sprokkelingen, door Mr. Willem Bilderdijk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1821. In gr. 8vo. IV en 192 Bl.‘Eenige oude Dichtstukjens van wat jonger tijd, bij nienwe van mijn ouderdom behelst deze Bondel,’ zoo begint de Dichter zijn voorberigt. En, hoe velen nu van jongeren tijd? Het oudste, en, ja, niet het minste, maar misschien oordeelt men zoo, omdat het de laatste plaats heeft, is van 1806. Dan vinden wij er één van 1809, en één voor een gedeelte van dat jaar. Drie zijn er, die nu in hun vierde, en drie, die in hun derde jaar zijn. Één is er van één jaar, en de overigen, negenendertig, zijn van 1820. Wij vinden er dus twee of derdehalf van jongeren tijd; immers 1818 noemde bilderdijk zeker zijn' ouderdom. Waartoe dan dit begin? Men kent het zwak van bilderdijk. Zoo durft Recensent het noemen, hoe men dit ook opneme. De man wilde weder een' aanloop nemen tot de herinnering, dat men nu zoo veel niet meer in zijne dichterlijke voortbrengselen wachten kan. Dit wil ons niet behagen; men schat dezelve althans nu niet minder hoog dan voorheen. Wie zijner vrienden (van zijne benijders zwijgen wij) hoort dan gaarne die uitweidingen? Wij zijn echter regt blijde, dat hij, behoudens zijne oordeelvelling, die des beschaafden publieks laat gelden, en geven blijft, wat altijd naar meer smaakt. En welkom waren ons deze Sprokkelingen. Hoe vindt de man telkens zulke aan zijn idée passende titels, en welk een lief vignet! Wij voor ons, en dat zal ons niemand misgunnen, turen liever op zulke titelbladen, dan wij behagen scheppen in menig een, en nu al weder dit voorberigt van bilderdijk, in hetwelk al weder zijne luim uitvaart tegen zijne tijdgenooten, en zijne gelijkheid aan zichzelven in beginsels of inzigten belijdt; en wij vragen: cui bono? ‘'T ware mogelijk,’ zegt bilderdijk, ‘dat het geen in aantal bij 't overige zeer gering is, 't voornaamste gekeurd worde;’ en, uit hetgeen hij volgen laat, schijnt, dat hij het onmogelijk acht, dat zijne dichtstukken van lateren tijd die van vroegere jaren op zijde komen. Nu, wij gaven reeds te kennen, dat wij het oudste stuk in dezen bundel niet voor het minste hielden. Het werd, 3 Wijn- | |
[pagina 425]
| |
maand 1806, na 's mans terugkeer in het vaderland, voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde uitgesproken, na eene rede van den Hoogleeraar te water. Men hoore den aanhef! ‘Van tranen overstelpt, met bloedende ingewanden
In de opgereten borst, nog gapend van haar wond,
De lijktoorts van mijn kind nog rookende in de handen,
Wat vordert men van mij op dees gedenkbre stond?
'T is feestdag: Leyden juicht. - Maar ik den feesttoon stemmen!
Ik 't vaderlijk gemoed bedwingen van zijn pijn!
Dit wacht men! - o Mijn hart! in tranen weg te zwemmen,
Dit mocht uw feestgejuich, dit, uw verkwikking zijn.
Dan neen! Geliefde Kring! - Die zoo veel folteringen
Voor 't dierbaar Vaderland geleerd heeft door te staan,
Die offre ('t barstend hart moog van elkander springen)
Aan 't vaderlandsche feest tot zelfs zijn laatsten traan!
Helaas! wat is mijn smart, het schreien van een Vader?
Aandoenlijk? - Ja, uw hart gevoelt het nevens mij!
Maar Leydens roem en heil, maar Neerland raakt ons nader!
Haar offer ik mijn rouw en al mijn bloed daarbij.’
Kan dit overtroffen worden? En toch, als wij de vijf brieven lezen, als wij den eersten van Myrrha aan Cinyras lezen, dan vragen wij dit weder. Zij zegt (wij vooronderstellen nu maar, dat men wete, wat zij zeggen wil, en niet mag; zeggen zal, en niet wil, en eindelijk toch zegt) onder anderen: ‘Natuur zelv deinst terug, wanneer ik 't wil verklaren;
Neen! zegge ik, wen geprest, gedwongen, weggesleept,
Mijn hand de schrijfstift grijpt, die, zal zij 't openbaren,
Door 't Helsche zustrental verwoed moet voortgezweept.
o Goden, Godvrucht, Eer en heilge Ouderliefde,
Verhoedt, dat me ooit ontga wat me afgewrongen wordt!
Verstikke in 't stikkend hart die vuurvlam, die 't doorgriefde!
Of zij bij 't eerste woord de onnoozle hand verdord! -’
enz. De andere brieven zijn van Dejanira aan Herkules, van Ariadne aan Theseus, van Fyllis aan Demofoon, en van Kanace aan Makareus: wij zegen ze liever, met het volgende achtregelig dichtstukje, Fyllis, aan een amandelboom | |
[pagina 426]
| |
hangende, met anderen van hunne soort vereenigd in een' bundel, dan dat wij daarop onmiddellijk drie stukken zouden laten volgen, die tot de Bijbelpoëzij behooren, zoo als hier op 's Heilands Geboorte, de Star uit het Oosten, (NB. hier staat een Hebreeuwsch woord van Bileam boven; maar over Exegese en Theologie des Bijbels hebben wij het met den Dichter niet) en Herodes (de kindermoorder.) Tegen deze rangschikking hebben wij voorts nog dit: de lezers, die de laatstgenoemde en volgende stukjes verstaan, hebben allen daarom nog zoo veel niet aan de eersten, als te vele Mythologische kennis vorderende. 't Is waar, bilderdijk's lezers en lezeressen behooren tot het beschaafde publiek; maar...... doch, sufficit! willen zij, om het eene niet te missen, het andere tevens ontvangen, 't is ons ook wel. Om nog eens even tot die brieven terug te keeren: als men ze nu vergelijkt met het veertien jaren oudere dichtstuk, waaruit wij zestien regels afschreven, neen - dan zegt men: het is niet waar, gelukkig, wat bilderdijk in den voorzang getuigt van ‘zijn ongestemde lier, bevende vingers, en op het papier sidderend dwalende dorre hand.’ Het nietig rag, waarmede in het beestenkrebjen het heilige Kind, dat wij anders zouden meenen te moeten begroeten, omwonden is, raagden wij liefst weg. Anders vonden wij dezen zang op de geboorte van Jezus prachtig verheven. Schoon blinkt ook de Star uit het Oosten. 't Is eene meesterlijke navolging van prudentius. Men oordeele! ‘Van daar de dageraad
ontstaat,
En d'uitgeruste Zon haar renspoor op gaat streven,
Ontdekt het wijze Morgenrood
Die fakkel die zoo schittrend gloort,
Ten konings-standaartGa naar voetnoot(*) opgeheven.’
Op de hier genomene licentia poëtica vitten wij niet. - Dat men het stukje op den kindermoorder niet zonder ontroering lezen kan, spreekt van zelve. o Dichters! opent den Bijbel der Christenen, en - welke schatten, voor u ten gebruike, en voor het doel, waartoe ge Dichters zijt, de beschaving des volks, zoo uitnemend te besteden! | |
[pagina 427]
| |
Wij vinden hier, en daar hebben wij niets tegen, nog al eenige gelegenheidsversjes, zoo als op de Verjaring van 's Dichters Egade; aan den Slaap (op zijn krankbed); aan h.h. klijn, ten geleide van een zijner nieuwuitgekomene werkjes; Bruiloftszang voor een' Vriend, bij het Huwelijk zijner aangenomene Dochter, (ernstig;) Onderwijs aan zijn Zoontje, (aardig; heel ernstig eindigende. Dat moet een knappe jongen wezen. Hij gaat nog te school; maar, als vader hem vermaant om niet bang voor den meester te zijn, wijst hij hem op Achilles en Herkules, en zegt hem vervolgens, hem het pad van roem wijzende, dat kraaklaurier meer is dan de ijdele bloem, die voor de voeten wast, en uit rots gebroken moet worden, waar Pausilypus grot Vezevus kolk ziet rooken. - Nu, 't is ook zoo: de jongen kan vragen, wat dat is; gelijk menig vader en moeder, die dit onderwijs aan hun kind voorlezen wil, die vraag wachten mag, en ook zelve doen kan.) Het Graf van den Hoogleeraar brugmans; aan mijnen overledenen Vriend a.j. zubli, (dit is het jongste van allen;) aan Dr. a. kappadoce; in het Album van Mr. chr. de haan; aan een' Vriend, bij de geboorte van zijn vierde Kind, (wel wat dartel in het begin; maar het kan er toch door. Wij lazen het eerst eens voor ons zelven, eer wij het waagden aan het vrouwelijk oor mede te deelen. Doch, het loopt best af. De lach verandert in medelijden met den Dichter, die het gemis van zijn voorregt beklaagt. Achter dit extempore is, 11 jaren later, eene dankbetuiging voor de herkregene vadervreugde toegevoegd.) Wij kunnen alle de overigen niet noemen, die van gemengden inhoud en verschillende uitgebreidheid zijn. Het grootste is de Oorlog. Maar het blijft krachtig, stout, tot het einde. Het is eene navolging van frederik II, van wien we er nog een, de Wareld, nagevolgd vinden. Dit, dat men in dezen bundel meest navolging vindt, doch die is dan toch op zijn bilderdijks en geheele vervorming dikwijls van het oorspronkelijke, dat hem slechts aanleiding gaf; dit, zeggen we, en dan nog het hoog-ernstige, meenen wij dat deze Sprokkelingen kenmerkend onderscheidt. Wij bedoelen niet dat scherpe, dat wij hier in zijne toespraak aan de hedendaagsche Godsdienst-stoorders vinden; dat bijtende en snijdende in zijne Belijdenis, in welke hij ‘verga’ zegt tot elk, die hem verdenkt van eerbied voor Filozoofsche deugd, dolle waange- | |
[pagina 428]
| |
lijkheid, volksgezag en vrijen wil; en in zijnen Naroem, waar God en pligtvertreders, kroost en vadermoordenaars, vrijheidschreeuwers, ezv. eene beurt krijgen; maar wij bedoelen dat gemoedelijke, dat, ja wel, eene enkele keer luimige boert toelaat (getuigen de stukjes: de Scheidsman, de onnoozele Boer, en de Poëet), en ook wel de kozerijen der min (zie Progne en Filomele en de Herdersgift), maar althans de eerbaarheid niet kwetst, en zelfs daar, waar anders aanleiding genoeg was, om der zedigheid een' blos van schaamte en spijt te veroorzaken, waaromtrent bilderdijk niet altijd behoedzaam te werk ging, die aanleiding mijdt, en zelfs pieus naauwgezet is. Zie hier een staaltje: ‘Op 't Afbeeldsel van een Kind, als Kupido geschilderd.
Aan den Schilder.
Wat maalt gij me op dit doek met vleugels als de Min, En boog en koker om de schouderen? Ik heb een Christenvrouw tot moeder, geen Godin, En zoog van uit haar borst geen wulpschen moedwil in, Maar zedige onschuld, waarheidszin,
Met zuivre teerheid voor mijne ouderen,
En 'k sta haar, die mij 't leven gaf,
Voor geen onkuische Venus af.’
Het is er zoo verre van af, dat wij dit misprijzen zonden, dat wij het altijd bejammeren, dat, te dezen opzigte, alle 's mans Mengelingen er niet zoo rein uitzagen. Dan leest men gaarne betuigingen, als: ‘Die mij -
Heengeleid heeft door het leven,
Als mijn Heiland aan te kleven,
Blijft mijn toevlucht -’
en, zoo als in het vers, Beklag: ‘Gij, Jezus, zijt mij sterkte, en vaderland en goederen,
Gij alles.’
Het een moet toch zoo wat naar het ander zijn, of wat zegt het billijk oordeel des verstandigen, en het eenvoudigst menschelijk en Christelijk gevoel? Doch, wij moeten ons inbinden; alleen nog dit: het vers, getiteld Beklag, herin- | |
[pagina 429]
| |
nert ons eenen Klaagzang in deze verzameling, zoo somber, zoo wegslepend, zoo hartsmeltend, zoo natuurlijk en zoo welsprekend, dat we ons deszelfs wedergade, in de vereeniging van dat alles, niet herinneren konden. Daarom alleen vergeven wij aan het overstelpt gevoel, wat wij aan de door het Christendom verlichte rede zeer kwalijk nemen zouden; uitdrukkingen, namelijk, als: ‘dat de ongenade des Hemels, die onweerstaanbaarst grieft, feller aan de hartaar knaagt dan het leed van menschen aangedaan; - de Hemel was mij wreed.’ En hoe rijmt men daarmede: ‘'t is weldaad, waar zijn geessel sla.’? Ook zouden wij niemand durven raden, op gezag van bilderdijk, der vorst toe te kennen, dat zij 't hart verschroeit. Een uittreksel behoeven wij niet te geven, en hier weten we ook geene keuze te doen. Als dat sprokkelingen zijn, wat is dan groenend boomgewas? |
|