| |
Anastasius, of Lotgevallen en Reizen van een' Griek, op het einde der 18de Eeuw; door Lord Thomas Hope. Naar den vierden Druk uit het Engelsch. Iste Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. VIII en 261 Bl.
Reeds eer wij dezen belangrijken Roman in de vertaling zagen, kenden wij denzelven, ten deele, uit Engelsche tijdschriften, in het oorspronkelijke. De stijl van hetgeen daaruit werd medegedeeld, de gloed der verwen van de schitterende tafereelen, zoo talrijk in dit werk verspreid, deden ons naar eene lezing van het geheel verlangen. Met veel graagte, dus, vatteden wij deze overzetting op, hopende daarin ons verlangen immers in zoo verre voldaan te zien, als een schoon werk in eene goede vertaling zijne eigenaardige kleur behoudt. Wij kunnen echter niet zeggen, dat dit het geval is geweest. De vertaling is doorgaans zuiver, vloeijend, en vrij van stuitende gebreken; maar die kracht, dat vuur, die wegslepende voordragt, welke ons in het Engelsch hadden bekoord, misten wij in het Nederduitsch, immers voor het grootste gedeelte. Bijna altijd regeert de boertende toon, die ons toch niet voorkwam, in het Engelsche werk de heerschende te zijn. Met dat alles levert dit boek nog eene belangrijke lectuur op, om meer dan ééne reden.
Zoo het te wenschen zij, van eenig voorwerp, een heerlijk oud gebouw b.v., hetwelk op het punt staat, afgebroken
| |
| |
te worden, eene getrouwe afbeelding te bezitten, zoo is dit zekerlijk ook het geval met eene geheele Natie. En dit is nu zoo met de Grieken. De Engelschen hebben, door de handen der Turken, hun oogmerk bereikt. Reeds is veel, waarvan wij nog in den Anastasius lezen, geweest: de familiën van den Fanar, de keur der Grieksche beschaving, zijn met wortel en tak uitgeroeid; het eiland Chios, de bloem der Levant, het geboorteland van anastasius, is ledig gemoord, en het overschot in slavernij verkocht; en op het oogenblik, waarin wij dit schrijven, bestaat misschien de Grieksche Natie niet meer, bedekken stapels van lijken de vlakten en bergen van den Peloponnesus, en kunnen de Engelschen te Corfu, in het gezigt van dat moordtooneel, zoo wel als in het Moederland, het Rule Britannia, en misschien het Te Deum aanheffen over de vernietiging der oudste en eerwaardigste Natie door schuim, dat niet waardig is, dat de Aarde hen draagt, - omdat die Natie de onvergeeflijke stoutheid had, van zelve Koophandel te willen drijven, eene Zeemagt te hebben, en daardoor het monopolie van de onbetwistbare Heeren der Zee te na te komen, die alleen met de luiheid der Turken hun voordeel mogten doen. Maar schoon elk, die den gulden regel kent: pecunia primum quoerenda est, virtus post nummos, de Engelschen daarin volkomen gelijk geeft, zijn er echter ook nog zekere dweepers, die veel van menschelijkheid, medegevoel, deelneming in Medechristenen, en wat dergelijke afgesletene woorden in onze verlichte Eeuw meer zijn, op hebben, en
die dus wel eens gunstige gedachten van de Grieken, en nadeelige van hunne vijanden in den handel, de Britten, zouden kunnen opvatten. Om dezer zwakken wille nu heeft zekerlijk Lord hope dit werk geschreven: want de ondergang der Grieken schijnt niet eerst sedert heden of gisteren in de plans der moordenaars van Koppenhagen en Indië te hebben gelegen, (videatur Parga!) Hij heeft eene afteekening vervaardigd van het bestemde slagtoffer; maar eene afteekening, zoo als het oogmerk van Oud-Engeland die vereischte, eene Carricatuur van een' Griek, geen vriend van Vaderland, Vrijheid en Godsdienst, ten koste van goed en bloed, zoo als zij zich dezer dagen hebben vertoond, en wel in staat waren, het medelijden en de deelneming van alle gevoelige zielen te wekken, maar van een' booswicht, die zijne ouders ontvlugt, zijn meisje verleidt en dan aan haar lot overlaat, de krui- | |
| |
pende slaaf is van eenen dragoman of tolk des Kapoudan-Pacha's, een buitensporig wellusteling en verleider van gehuwde vrouwen, een afvallige van zijn geloof, en een moordenaar van zijnen vriend. Wij meenen, dat het volgende Deel hem, zoo mogelijk, in een nog afschuwelijker licht zal vertoonen. De Schrijver zegt wel niet, dat alle Grieken zoo zijn; integendeel, hij schildert ons in anagnosti, eenmaal den halsvriend, en dan het slagtoffer van anastasius, een' braven, godsdienstigen jongeling; maar deze speelt slechts eene zeer korte en ondergeschikte rol, en de meeste Grieken, met welken anastasius omgaat, van den tolk mavrojeni af, tot aan de met zonden beladene vrouwtjes te Konstantinopel toe, wier zwart schuldregister
anastasius helpt vergrooten, zijn door en door bedorven. - Maar nog meer. Er zijn nog andere dweepers, welke de Grieken beminnen om hunner Vaderen, dier edele, groote mannen wille, welke der menschheid tot sieraad verstrekten, en den grondslag leiden tot die burgerlijke vrijheid, welke Europa voor het grootste gedeelte nog mag genieten. Ook dit zou met aandoening en deelneming het uitroeijen eener Natie kunnen doen beschouwen, waaraan zulke groote herinneringen verknocht zijn. Doch zulks zou dwaasheid zijn. Anastasius verneemt door zijnen magtigen beschermheer, den tolk mavrojeni, dat de tegenwoordige Grieken wel niet beter, maar ook niet slechter zijn dan de oude, en dat die alle hunne ondeugden in ruime mate bezaten. ‘De ligchaamsgestellen der hedendaagsche Grieken mogen door den invloed der hen omringende voorwerpen veranderd geworden zijn; maar hun gemoedsbestaan is nog even zoo, als in de dagen van perikles(!) Ligtgeloovigheid, buigzaamheid, en zucht om uit te munten, waren, van de oudste tijden af, de grondtrekken van het Grieksche karakter; zij zijn het nog, en zullen het altijd blijven. Het verschil in het uitwendige voorkomen der volken ontstaat niet uit eene wezenlijke verandering van hunnen aard en zielsgesteldheid, maar alleen uit eene toevallige verandering der middelen, waardoor die zelfde neigingen moeten bevredigd worden. De oude Grieken vereerden honderden Goden; de hedendaagsche bidden even zoo vele Heiligen aan. De oude Grieken geloofden aan orakels en wonderen, aan bezweringen en betooveringen; de hedendaagsche aan reliquiën en wonderdaden, aan amuleten en waar- | |
| |
zeggerijen. De oude Grieken bragten in de tempels hunner Godheden rijke offers en giften, om geluk in den
oorlog en aanzien in den vrede te verkrijgen; de hedendaagsche hangen morsige lampen in de kapellen hunner Heiligen op, om de koorts kwijt te raken, of de gunst van een meisje te winnen. Genen waren te huis standvastige vrienden van hun vaderland, en buigzame hovelingen in Perzië; dezen braveren de Turken, en kruipen voor hen in het Fanar. Was ook niet elke gemeente in het oude Griekenland evenzeer eene prooi van intrigues en partijschappen, als onder de hedendaagsche Grieken? Streeft niet ieder tegenwoordige Griek evenzeer naar oppermagt? Is hij niet even bereidwillig, om zijnen mededinger, door goede of kwade middelen, te benadeelen? Gelijken de Turken van onzen tijd niet naar de voormalige Romeinen, in hunne achting voor het vernuft zoo wel, als in hunne verachting van het karakter hunner Grieksche onderdanen? Overtrof de Griek in den Pireoeus den Griek in het Fanar wel eenigzins in snelheid van begrip, in vlugheid van tong, in zucht tot hekelen, in valsch vernuft, en in drogredenen te bedenken? Geloof mij, het onderscheid tusschen de oude en hedendaagsche Grieken ontstaat juist uit die volmaakte overeenkomst, uit die zelfde buigzaamheid van gemoed bij beide Natiën, welke haar vatbaar gemaakt heeft, om allerlei indrukken te ontvangen, en elken invloed op zich te laten werken. Toen men door vaderlandsliefde, door zucht voor het algemeene welzijn, door bedrevenheid in kunsten en wetenschappen, door geleerdheid en beleid in den oorlog roem konde inleggen, toen schitterden de Grieken als de eerste patriotten, als helden en schilders, als dichters en wijzen. Thans, daar list en loosheid, vleijerij en
intrigues alleen den weg tot grootheid banen, onderscheiden ook deze zelfde Grieken zich niet minder dan hunne voorouders.’ (Bl. 96.) Wij ontkennen niet, dat sommige trekken hier waarheid bevatten; maar blijkbaar ligt hier de hatelijke bedoeling tot grondslag, om oude zoo wel als hedendaagsche Grieken te doen voorkomen als een' hoop ijdele, ligtzinnige wezens zonder beginselen en vastheid van geest, terwijl de Turken de rol der ernstige veroveraars, der Romeinen, vervullen. Voorts moge deze lange aanhaling tot een staaltje van den stijl en de wijze van beschouwing des Schrijvers verstrekken.
| |
| |
Wij hebben hier voorts vele menschkundige opmerkingen (hoewel van die gene, welke der menschheid het minst tot eer strekken) en een aantal schitterende beschrijvingen gevonden (op welke echter gedeeltelijk de boven gemaakte aanmerking wegens den stijl van het oorspronkelijke toepasselijk is.) Van dien aard zijn de schilderingen van het wederzien door anastasius van zijn geboorteland Chios; van zijn' inwendigen strijd, om derwaarts terug te keeren, en de eindelijke zegepraal, door een toeval, van zijnen kwaden engel (bl. 75-79), van het eerste gezigt op Konstantinopel (bl. 80, 81); van den fieren Mainoot mackari in den bagnio (bl. 135-138); van dien bagnio zelven (bl. 130-133); van de pest in denzelven (bl. 142-144), en van eenen lentedag te Konstantinopel (bl. 238-240). Ook vindt men hier eene blijkbaar naauwkeurige kennis van de zeden en gewoonten in het Oosten, die door Noten aan den voet der bladzijden opgehelderd worden. Voorts zou het de belangstelling des Lezers in dit boek, hetwelk als roman eene groote waarde heeft en den leeslust wel gaande houdt, kunnen verminderen, wanneer wij eene doorloopende schets van de lotgevallen des helds gaven. De Lezer moge die in het boek zelve nazien, en daarin opmerken, hoe de ondeugd, waarin men zich toegeeft, tot de snoodste gruwelen doet vervallen, wanneer geene vaste beginselen in de ziel heerschen.
Over den stijl des Vertalers hebben wij boven reeds ons gevoelen gezegd. Drukfouten zijn ons weinig voorgekomen. |
|