| |
De nieuwe of tegenwoordige Wereld. Een Tegenhanger tot de Voorwereld. Door J.G.J. Ballenstedt, Evangel. Predik. te Papstorf, enz. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 1822. In gr. 8vo. XVI en 298 Bl.
Bij eene vroegere gelegenheid hebben wij van ballenstedt's Voorwereld en Magazijn der Voorwereld, beide door Dr. moll vertaald, berigt gegeven. De Recensie van eerstgemelde werkschijnt dien Heer niet gesmaakt te hebben; althans hij noemt ons, in zijne Voorrede tot deze ‘nieuwe Wereld,’ (want de Duitschers zijn handig in 't maken van Werelden) hyperorthodoxe beoordeelaars. Wij meenden, dat overdrevene Regtzinnigheid nog al de geest van ons Maandwerk niet was, en hebben daaromtrent uit een' geheel anderen hoek wel eens harde woorden gehoord. Maar, wil men verkleefdheid aan Openbaring en Christendom, en afkeer van zulke geschriften, waarin die openlijk aangetast worden, overdrevene Regtzinnigheid noemen; nu ja, dan zijn wij hyperorthodox, en stellen er eene eer in, al noemden ons Dominé ballenstedt, zijn Vertaler, of wie het ook zij, domkoppen, bevooroordeelden, of hoe ook de verdraagzame Neologen degenen, welke van hen verschillen, gelieven te doopen.
Dit boek is eigenlijk eene voortzetting van den aanval op de stellige Godsdienstbegrippen, in ballenstedt's Voorwereld begonnen, gedost in het kleed eener beschouwing in 't groot van de tegenwoordige Aarde en het menschdom. In
| |
| |
het eerste Hoofdstuk tracht men te betoogen, hoe de mensch, gelijk de Aarde zelve, van den ruwsten aanvang (hoewel groot als stofklomp) allengs ontwikkeld, tot rede en zedelijkheid gekomen is. De mensch is zoo wel dier, ja een verscheurend dier, als redelijk wezen, en moet ook, volgens zijnen aanleg, zulks in zekere mate altijd blijven. Vandaar zijn ook, even zoo wel als de verscheurende dieren in de natuurlijke, de oorlogen in de zedelijke wereld noodzakelijk, ter oefening en volmaking van 's menschen krachten, die in langen vrede zouden wegkwijnen. (Hierin is zekerlijk veel waarheids, en de verdediging der algemeene Voorzienigheid door den Schrijver te dezen aanzien bevat niet weinig goeds.) Maar nu is de vraag: Is de mensch bestemd, om altijd zoo te blijven? Ballenstedt vermoedt het tegendeel; hij gelooft aan 's menschen onbegrensde volmaakbaarheid; de beschaving wordt, wel is waar, hier en daar onderdrukt, maar verheft zich altijd weder met sterkeren luister en schooneren glans, tot zij eenmaal, misschien in Amerika of Australië, in volle heerlijkheid zal schitteren. Ook daartoe echter zijn de oorlogen, als zoo vele wrijvingen der Volken, waaruit vonken van licht spatten, onmisbaar noodzakelijk. Deze zamenhangende beschouwingen, de vijf eerste Hoofdstukken bevattende, behelzen, zoo als gezegd is, veel goeds, naast blijkbaar gewaagde stellingen, zoo als, dat er aanvankelijk tusschen menschen en dieren nog geen groot onderscheid was, (eene hypothese, die echter de Schrijver tot zijn oogmerk volstrekt noodig heeft;) en geschiedkundige dwalingen, zoo als, dat de Maarschalk van Saksen in den slag van Malplaquet (toen hij nog niet meer dan een kind was) reeds zou uitgemunt hebben; terwijl Athene, eene stad van 12000 inwoners, als een armzalig dorp, en de Zend-Avesta als
een boek der Indiërs wordt opgenoemd, - eene onverschoonlijke fout in dezen Schrijver, die juist met de Indiërs zoo veel op heeft.
Nu komt de Schrijver, in het zesde Hoofdstuk, op zijn lievelingsonderwerp, de wederlegging van de bewijzen voor de eenheid van het Menschengeslacht. Maar wie hier stellige bewijzen, nieuwe oogpunten ter afdoening van dit betwiste punt wilde zoeken, zou zich deerlijk te leur gesteld zien. Niet alleen geldt het gezag van den Bijbel bij hem niets, (dezelve heeft, zegt hij, geene stem) maar ook een herder, zöllner, kant, zimmermann, ludwig
| |
| |
enz., die de oorspronkelijke eenheid des Menschdoms beweren, doen bij hem niets af. Tegen dezen behelpt hij zich met magtspreuken. Beroept ludwig zich op de mogelijkheid der volksverhuizingen over den geheelen Aardbodem, zoo verklaart ballenstedt het tot eene voorlang afgedane zaak, dat de verspreiding der menschen en dieren van uit het paradijs in Azië over den geheelen aardbodem, ten deele onmogelijk, ten deele onwaarschijnlijk is. Dat deze verspreiding dus aan Dominé ballenstedt, te Pabstorf, op zijne studeerkamer onwaarschijnlijk voorkomt, (de redenen daarvoor behoudt hij aan zich) is zekerlijk een hoogstgewigtige grond, om het gezag van dien ouden mozes te verwerpen. Hij was toch slechts een onbeschaafde Jood, en wist niet half zoo veel als zoroaster, die hem daarenboven in tijd is vooruitgegaan. Hiervan wordt geen enkel bewijs geleverd, zoo min als van de oudheid der Indische boeken (de Vedams) vóór mozes; maar deze gezegden ex tripode bedwelmen en verwarren onkundige Lezers, even gelijk de menigte meer vertrouwen stelt in een' kwakzalver, die op hoogen toon zijne middelen uitvent, dan in een' stillen en bescheidenen arts. Daarbij wordt om het andere woord met de uitdrukkingen vooroordeelen en bijgeloof geschermd, welke hij aan zijne bestrijders, zelfs aan eenen herder, (die toch wel een weinig meer wijsbegeerte bezat, dan Dominé ballenstedt) gelieft toe te kennen. ‘Beminnen kunnen wij elkander, hoe vele stamouders wij ook hebben, en uit hoe vele soorten ook ons geslacht besta.’ Maar is het dan niet een
veel sterkere band, dat wij allen broeders, uit één bloed gesproten, dan dat wij aan elkander vreemd zijn? Volgens die nieuwe leer, zal nu de ontmenschte slavenhandelaar (wiens bedrijf, in 't voorbijgaan gezegd, volgens echte stukken, thans drukker gaat dan ooit) den armen Neger, als een wezen van eene mindere soort, als een' halven Aap, zonder wroeging opeenpakken, knevelen, in zee werpen en verkoopen, naar dat zijn belang het medebrengt. - Ludwig trok een bewijs voor de eenheid der menschensoort uit de vruchtbaarheid der voortteling; en dit is ook een bewijs, dat b.v. de hond, met zijne ontelbare verscheidenheden en verschillende varieteiten, slechts ééne soort (species) uitmaakt, en éénen oorsprong moet hebben. Zimmermann noemt hen één gezin (familie.) Dus zijn het paard en de ezel verschillende soorten, omdat zij wel paren,
| |
| |
maar geene jongen voortbrengen, die onderling vruchtbaar zijn. Uit dien hoofde moet de Heer ballenstedt nog bewijzen, dat een Neger en een Europeaan geene vruchtbare kinderen kunnen voortbrengen; doch hierin zou hem de geheele Mulattenstaat van Haïti tegenspreken.
Het zevende Hoofdstuk handelt over den oorsprong der taal, ten bewijze, dat dezelve zich langzamerhand uit onderscheidene nabootsende grondklanken gevormd hebbe. In het stelsel van den Schrijver is dit consequent en noodzakelijk. Hij brengt het gevoelen van den Zweedschen Geleerde hallenberg bij, en verdedigt hetzelve tegen eene Recensie in de Hallische Literaturzeitung, wier Schrijver zich eene oorspronkelijke, door God den mensch medegedeelde, taal voorstelt, welke daarna door hemzelv' ontwikkeld en beschaafd is geworden, even als zijne andere vermogens; daar elke andere verklaring hem even onaannemelijk schijnt, als de overgang van eene doode massa tot leven, of van een dier tot de menschheid, door eigene kracht mogelijk is. Ballenstedt heeft hier niets tegen in te brengen, dan dat dit een wonder zou wezen, en dat God niet door wonderen werkt. Maar hij schijnt toch in eene soort van God te gelooven; en wat doet dan die God? Heeft Hij overeenkomst met dien van epicurus, welke niets doet? Zoo niet, moet Hij ten minste de doode massa dan toch geschapen, en met de kracht bezield hebben, dat het leven zich uit dezelve ontwikkelen kon; en is dit dan geen wonder? niet het grootste van alle wonderen? En zoo men het meerdere aanneemt, waarom zou men dan het mindere als onmogelijk stellen? - Maar het past niet in de hypothese van den Heer ballenstedt, dat de mensch oorspronkelijk een diermensch, een halve aap, geweest is: deze hypothese heeft hij eenmaal (zonder bewijs; maar dat doet er niet toe) ten grondslag gelegd als waarheid, en op dien grond bouwt hij nu voort; alles, wat daar niet in past, is valsch, is vooroordeel, bijgeloof, sprookjes. - De ellendige toestand der wilden,
wier taal naar ravengekras zweemt, wordt hier te berde gebragt. Maar, verliest dan de Schrijver de mogelijkheid van verbastering geheel uit het oog? Kan niet een stam door toevallige omstandigheden tot de schromelijkste laagte vervallen? Welke uitwerkselen hebben verarming en verval niet, zelfs in onze steden, op vele huisgezinnen? En nu verbeelde men zich stammen van nog weinig beschaafde Vol- | |
| |
ken, door oorlog, ziekten, honger of andere rampen uit hun vaderland gedreven naar weinig bekoorlijke gewesten, waar zware arbeid alle hunne krachten vereischt; hoe ligt zal de geest daar verkwijnen, de taal verbasteren! Alle Volken, die zich op zeker aanzien mogen beroemen, spreken van eene gouden Eeuw, waarin het menschdom wel minder uiterlijke beschaving kende dan later, maar daarentegen onschuld des harten en omgang met hoogere wezens. Dit strijdt toch waarlijk tegen onze verwantschap met den Orang-Outang, of ons opschieten uit den grond als koolstruiken!
Het achtste en negende Hoofdstuk hebben meer regtstreeks den Bijbel ten doel, en handelen over de bronnen, uit welke mozes zijne juistere Godsdienstbegrippen putte, en over den val der eerste menschen. Hier legt ballenstedt nu zijne trotsche en aanmatigende onkunde regt aan den dag. Mozes heeft, volgens hem, alles van de oude Indiërs uit de tweede of derde hand, (NB. van de Perzen) en van de Egyptenaren, die zulks dan weder van de Ethiopiërs zouden hebben moeten bekomen. Hoe buitensporig oud zouden de Indische Vedams dan niet moeten zijn, ondersteld zelfs, dat zij, terstond na derzelver vervaardiging, door eene Volkplanting naar Ethiopië, en vandaar, allengs den Nijl afzakkende, naar Opper- en Neder-Egypte waren overgebragt, waar mozes de uit hun geschepte priesterleer moest opdoen! Volgens den doorkundigen william jones, wien men overal, waar het de zaken van Indië geldt, met het grootste vertrouwen mag aanhalen, zijn de oudste Indische gedenkschriften, de wetboeken (Vedams), 2580 jaren na de Schepping, dus omtrent den tijd van mozes, geschreven: hij, noch de Egyptenaren konden daaruit dus niets ontleenen. - De geschiedenis van den val heeft, volgens ballenstedt, nu eens mozes, (bl. 189) die zelfs de namen Meschia en Meschiana in adam en eva veranderd heeft, (alsof adam een eigennaam ware!) dan weder ezra, of een ander Schrijver in of na de Babylonische gevangenis, in Babylon van de Perzen
overgenomen, en in de heilige boeken ingeschoven. De taal der hoogste Oudheid, der eenvoudigste, kinderlijkste natuur van het menschdom, is dus de vertaling van eene Perzische fabel! Dat voorts mozes niet uit den Zend-Avesta kan geput hebben, is zoo klaar als de dag. Wij zelve gelooven met hyde niet, dat zoroaster een tijdgenoot was van darius hysfaspesz. Herodotus spreekt daarvoor te duidelijk
| |
| |
van eene reeds onder kambyses gevormde Medische Kaste der Magiërs; ook zou hij de verschijning van zulk eenen Profeet onder darius niet verzwegen hebben: maar het komt ons met heeren voor, dat zoroaster onder een' der Medische Koningen, waarschijnlijk cyaxares I, (dus 900 jaren na mozes, en 600 vóór christus) geleefd en zijne leer verkondigd heeft. Mozes kon dus mets van zoroaster overnemen; misschien wel deze iets van zijne wetgeving door de tien stammen van Israël, die gedeeltelijk in Medië woonden. (Zie het Boek Tobias, Iste Hoosdstuk.) Wat de overneming der Demonische begrippen door de Joden ten tijde der gevangenis betreft, dit is nog een betwist en onzeker punt in de Geschiedenis: het kan zijn, dat de Schrijver daarin gelijk hebbe; doch daarom is Gen. I-IV nog niet Perzisch. - De wetgeving van mozes is ook geene bloote kopij der Egyptische: hij althans predikte openlijk het zuiverste Theïsmus, gelijk zij, hoogstwaarschijnlijk, het Pantheismus. Hun bekend opschrift op den Isis-tempel te Saïs: Ik ben alles, wat geweest is, wat is, en wat zijn zal, en mijnen sluijer heeft geen sterveling opgeligt, bedoelt niet god, als rein, zedelijk en verstandelijk Wezen, maar de Natuur, en mozes heeft gewis jehova daarvan niet overgenomen. Doch Ds. ballenstedt schijnt daar weinig onderscheid in te
vinden, zie bl. 264, waar hij vraagt, of men het Pantheïsmus wel een' afgodsdienst mag noemen. Hij neemt vervolgens nog eene plaats uit zekeren kayser's Judaïsmus und Christianismus aan, die in de smadelijkste uitdrukkingen van den God, die zich aan mozes openbaarde, en dien ook jezus zijnen Vader noemde, spreekt, en zelfs alle Joden en Christenen, die gelooven, dat God zich, om wijze redenen, meer bepaaldelijk aan een gedeelte des menschdoms hebbe geopenbaard, voor Godslasteraars durft schelden!...o, Die verdraagzame Wijsgeeren! Zou die kayser, dien wij niet kennen, misschien ook, gelijk Ds. ballenstedt, geld van den lande trekken, om die Godslastering te verkondigen? Als er dan toch iets godslasterlijk zijn moet, is het de vergelijking van onzen Zaligmaker met den ondeugenden Indischen God krischnoe, wiens jeugd onder de herderinnen een tooneel van buitensporigheden was; en deze vergelijking heeft niet eens de verdienste van nieuw te wezen. Waar staat toch dat fabeltje, 't welk men niet eens weet, of het uit de Indische, Perzische of Egyptische Godenleer
| |
| |
is? (bl. 204.) Wede in eene Recensie, de gewone bronnen van Ds. ballenstedt. Vóór dat ons het boek genoemd is, waarin zich alle die bijbelsche gebeurtenissen ook moeten bevinden, nemen wij de vrijheid - dit alles voor een verdichtsel te houden. Wat de Indische Trimurti, of Drieeenheid, betreft, hoezeer dezelve van de Christelijke verschilt, loopt in 't oog. Deze kent geenen God den Verdelger. - Nu bereikt de onzin het toppunt, in eene verklaring der geschiedenis van den val door hullmann, door middel van eenen Roman, dien hij waarlijk gelooft, dat de Schrijver bedoeld heeft. God is daarin eene kolonie van beschaafde menschen, de mensch het gemeene volk, de slang een veldwachter, en wat dies meer zij: het komt daarop uit, dat het gemeene volk aan de beschaafde Heeren het geheim van den koren- en wijnbouw ontvreemdde. Het woord slang brengt hij in verband met cherub, griph, grijpvogel, draak, sphinx, graaf (comes), sherif en griffier!... Onwillekeurig dachten wij bij onszelve: Is er dan geen dolhuis voor Duitsche Exegeten? (Er zouden nog wel wat Philosophen bij mogen.) Ballenstedt vindt dit dan toch zelf te razend, maar beschouwt den val als de allegorische voorstelling des overgangs van den staat der natuur tot dien der beschaving, of van het herder- tot het akkerleven.
De laatste Hoofdstukken bevatten de gevoelens van den Franschen Reiziger de grandpré, die niet uit het verschil van kleur, maar uit dat van het haar, de menschenrassen onderscheidt, en er slechts vier erkent, de blanke, zwarte, roode, en de Albinos, (ballenstedt is voor veel meer menschensoorten) en den grond van Neder-Indië voor nieuw, en een aanspoelsel van den Ganges houdt. Wij zullen ons daarbij niet ophouden, en alleen aanmerken, dat de Christelijke Zedeleer den Predikant ballenstedt niet zuiver, maar te baatzuchtig voorkomt, omdat zij van belooningen in den Hemel spreekt: die der Braminen is gestrenger en zuiverder; bl. 266, 267. Wij gunnen Ds. ballenstedt zijne Vedams en Pouranams, en zouden hem raden, ten spoedigste eene bedevaart naar Jagrenat te doen. Wij voor ons houden ons aan het Nieuwe Verbond; dit is ons zuiver genoeg.
Wat hebben wij dan nu eigenlijk in dit boek, betrekkelijk onze nieuwe of tegenwoordige Wereld, gevonden? Al heel weinig nieuws: want veel is letterlijk uit anderen overgeno- | |
| |
men, waarover dan het andere gedeelte redekavelt, en, uit hoofde der eens opgevatte stellingen, de duchtigste gronden voor onwaarschijnlijk verklaart. Maar minkundigen moeten zich vooral niet laten verleiden door den stouten, verzekerden toon, dien ballenstedt voert, om zijne gezegden voor onomstootelijke waarheid te houden. Wij hebben van het tegendeel reeds eenige proeven gegeven, die wij, des vereischt, en indien ons bestek het gedoogde, zeer zouden kunnen vermenigvuldigen.
De Heer moll daarentegen, als Vertaler, heeft verscheidene belangrijke teregtwijzingen bij den tekst gevoegd; onder anderen, dat de toekomstige veredeling en volmaking van ons geslacht, na vele Eeuwen, niet wel gezegd kan worden de onze te zijn, en ons dus, zonder eene eigene onsterfelijkheid, weinig zon baten. |
|