| |
| |
| |
Aanmerkingen voor Ongeleerden over de Schriften van Salomo, door A. Brink, in leven Predikant te Leeuwarden, na deszelfs dood uitgegeven door P.K. Brouwer, Predikant te Joure. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. In gr. 8vo. 204 Bl.
In aswachting van volgende stukken, lieten wij het vorenstaande al te lang liggen; wij willen het nu toch eens ter hand nemen. Dit stukje dan bevat het derde gedeelte der aanmerkingen van wijlen den doorkundigen Leeraar brink over de dichtkundige boeken van het Oude Verbond. Het wordt in drie hoofdstukken verdeeld; het eerste over de Spreuken, het tweede over den Prediker, het derde over het Hooglied.
Kort, duidelijk, keurig zijn de aanmerkingen over ieder dezer boeken; en, schoon zij voor ongeleerden ingerigt zijn, en aan het edel oogmerk van den waardigen steller volkomen beantwoorden, kan echter menigeen, die zich, als geleerde, op de Bijbelstudie toelegt, dezelve niet alleen met genoegen, maar ook met nut lezen en herlezen. Zij zijn het resultaat van eene langdurige en verstandige overpeinzing, met aanwending van het beste en voornaamste, dat over die boeken in het licht verschenen is.
Voor zoo verre de verschillende aard der drie boeken, aan Salomo toegeschreven, het gedoogde, is de wijze van behandeling dezelfde als bij de twee vorige stukjes, het boek van Job en de Psalmen betreffende.
Zeer oordeelkundig en nuttig is de behandeling van het boek der Spreuken. De negen eerste paragrafen behelzen eene soort van inleiding, waarin hoofdzakelijk al datgene opgeteekend wordt, hetwelk van eenig belang kan zijn voor den Christen, die de Spreuken tot zijne leering en stichting lezen wil. Dan volgt eene opgave van de voornaamste pligten, in dezelve voorgeschreven, en onder zekere klassen gebragt, met bijvoeging van eeni- | |
| |
ge losse gezegden, welke meest op menschenkennis gegrond zijn. Overal, waar het te pas komt, wordt het noodige ter verklaring en opheldering gegeven.
Bij de behandeling van den Prediker wordt insgelijks begonnen met voorloopige aanmerkingen. Deze handelen over de moeijelijkheid van dit geschrift; over Salomo, als Schrijver van hetzelve, volgens het gewone gevoelen; over den naam van dit boek, Koheleth, waarschijnlijk Verzamelaar; over den stijl van hetzelve, en over den inhoud, welks bepaling, echter, met reden, alhier nog niet gegeven wordt. Vervolgens worden, in eene geleidelijke orde, de voornaamste zaken onderzocht, die in dit boek behandeld zijn. Hiertoe behooren de beschouwing van God, en onze verpligting omtrent Hem; aanprijzing der wijsheid; het wèl besteden van den tijd; een goed gebruik te maken van de goederen dezes levens; voor zichzelven zorg te dragen, en zich voor schadelijke dingen te wachten; pligten, omtrent anderen te beoefenen; verschillende aanmerkingen omtrent de bedrijven en lotgevallen der menschen; eindelijk, uitzigten in de eeuwigheid, welke, schoon minder, dan nadat het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebragt zijn door het Evangelie, in dit boek echter van ter zijde doorblinken. Hierop volgt de opgave van eenige plaatsen, welke, als onvoegzaam, door sommigen zijn afgekeurd, doch over welke men eerst regt zal kunnen oordeelen, wanneer men dit geschrift uit zijn waar oogpunt zal beschouwd hebben. Dan komt de opheldering van eenige meer duistere plaatsen, bijzonder van hoofdst. XII:1-6; welke plaats, met regt, beschouwd wordt als eene aanmaning tot vroege godzaligheid, en eene opsporing aan de jeugd, om den Heer te dienen in het ontluikend tijdperk des levens; bij welke gelegenheid de Schrijver gegeven hebbe eene schilderachtige beschrijving van den ouderdom, als een ongeschikt tijdstip tot dit gewigtig werk. Na dit alles wordt, zeer voegzaam, gehandeld over den hoofdinhoud en het oogmerk van dit geschrift, en eindelijk over deszelfs waarde. Geen aaneengeschakeld betoog vindt de
| |
| |
Heer brink er in, maar eene verzameling van aanmerkingen, door een verstandig en onpartijdig onderzoeker gemaakt, bijzonder over het ijdele der ondermaansche dingen, doch ook aanmerkingen en beoordeelingen van onderscheidene tijdperken, in welke verschillende gezindheden bij Salomo heerschten; waarvan het komt, dat men hem somtijds hoort spreken van dagen zijner ijdelheid, toen hij van God was afgeweken. Voorts wordt de Schrijver voorgesteld als een man, met de vreeze Gods vervuld, ten tijde namelijk toen hij dit boek schreef. Verder wordt dit boek beschouwd, als in het laatst des levens van Salomo opgesteld, en als vele gezegden bevattende, die de taal waren van een zwaarmoedig man, en geenszins uit een kalm gemoed voortkwamen. Natuurlijk kan men dus uit dit een en ander sommige onvoegzaam schijnende gezegden verklaren. Eindelijk wordt de waarde van dit boek vooral uit dit oogpunt voorgedragen, dat het van eenen man is, die uit eigene ondervinding spreekt over het wisselvallige der aardsche dingen.
Uitstekend is de behandeling van het Hooglied, en uitnemend ingerigt, om zulken, die tegen dit geschrift zijn ingenomen, met hetzelve te bevredigen, om te beveiligen tegen de pijlen van het ongeloof, om af te schrikken van den spot te drijven met hetgene men dikwerf niet verstaat, en om hierdoor aan het loffelijk oogmerk te beantwoorden, hetwelk de waardige brink, aan het einde, verklaart, zich voorgesteld te hebben. Nadat, in eenige paragrafen, over den algemeenen inhoud en de benaming van dit boek, over Salomo, als deszelfs Schrijver, en voorts over het een en ander meer, 't welk betrekking heeft tot den aard en de voordragt van hetzelve, gehandeld is, wordt het beschouwd als eene verzameling van liederen, waarin reine liefde tusschen twee aan elkander wettig verbondene geliefden bezongen wordt. Verder wordt opgemerkt, dat men zulk een opstel van Salomo kon verwachten, vooral, daar het boek, waarschijnlijk, in zijne jeugd vervaardigd is, toen hij minder bedorven was. Ook wordt onderzocht, of er geene aan- | |
| |
stootelijke dingen in dit geschrift voorkomen, en waarom sommigen zich aan hetzelve geërgerd hebben. Ontkend wordt er niet, dat menigeen uit hetzelve gelegenheid nam, om onreine dingen voor te dragen; schoon tevens met regt beweerd wordt, dat niemand in staat is te bewijzen, dat in dit boek zelve iets te ontdekken is, hetgeen daartoe ongezocht aanleiding geve. Dit wordt, op eene voldoende wijze, met het bijbrengen van eenige plaatsen, gestaafd, en opgemerkt, dat, zoo men al eenige uitdrukkingen meent te kunnen vinden, die met de eerbaarheid niet schijnen te strooken, eenige woorden misschien minder goed zijn overgezet, en sommige uitdrukkingen meer op de kleeding, dan op ligchaamsdeelen kunnen worden toegepast. Zeer wel wordt daarenboven opgemerkt, dat Oostersche geschriften als zoodanig moeten beschouwd en getoetst worden; dat Oosterlingen in het stuk van liefde veel onbewimpelder spreken, dan wij gewoon
zijn te doen, omdat mannen en vrouwen meer afgezonderd leven. Wat de hoogere en geestelijke beteekenis aanbelangt, die velen in dit boek gezocht hebben, deze wordt door den verstandigen man, op de bescheidenste wijze, afgekeurd. Ook wordt aangetoond, dat een boek, hetwelk niets dan reine liefde bezingt, zeer geschikt was voor eene verzameling van heilige boeken. Acht men toch, zoo als oordeelkundig wordt gezegd, in dezelve gezangen van veldslagen niet onvoegzaam, waarin het storten van menschenbloed bezongen wordt, zoodat men bij derzelver lezing een aantal van ontzielde lijken(?) zich voor den geest moet brengen, wie zoude dan het bezingen van eene natuurdrift, door den Schepper zelven in den mensch gelegd, zondig en onbetamelijk verklaren?
Daar met dit stukje de dichtkundige boeken des O.V. volledig zijn, wordt achteraan, behalven den algemeenen titel, een bladwijzer over het geheele deel gevoegd. - Wij verlangen naar het vervolg van dit zeer nuttig en bijzonder belangrijk Bijbelwerk, en wenschen het in de handen van velen, tot hun eigen nut en stichting, en tot eer van de gewijde Schristen zelve. |
|