Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedkundig Onderzoek over de Vereeniging der Protestanten in de Nederlanden. Door eenen Leeraar bij de Afdeeling der Hervormden. Te 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1822. In gr. 8vo. XVI en 394 Bl.Dat in den tijd van kalmen vrede en godsdienstige vrijheid, waarover zich elk Christen, Roomsch en Onroomsch, in ons Vaderland verblijden mag, meermalen de aandacht valt op eene naauwere of geheele vereeniging der Protestantsche Genootschappen tot ééne Evangelische Kerk, is allezins eigenaardig, en, gelijk de Schrijver van het boek, 't welk voor ons ligt, getuigt, ‘het onderwerp van veelvuldig gesprek.’ - ‘Eene Leerrede van Prof. clarisse,’ zegt hij vervolgens in de Voorrede, ‘toevallig over een' tekst, waarin van den band der eenheid en liefde, welke, ja, in 's Gravenhage, staande de zitting der Hervormde Synode, maar ook twee jaren vroeger in eene gewone beurt te Leyden, werd gehouden, en op geene vereeniging van Gezindten onder ons in het minste doelde, wordt openlijk in nieuwspapieren aangekondigd, vindt lof en berisping, naar dat men eene hereenigde, onverdeelde Protestantsche Kerk of toejuicht, of veroordeelt.’ Zoo verdiende dan wel dit hoogstaangelegen, maar tevens moeijelijk onderwerp, hoezeer door schrandere Mannen, en in vroegere eeuwen, meermalen overdacht en behandeld, een' naderen, opzettelijken, en bij uitstek omzigtigen toets. Dezen, schoon wij erkennen, het niet in alles, maar wel omtrent de hoofdzaak, ééns te zijn met den waardigen, bij ons geheel onbekenden Schrijver, levert hij ons in dit zijn Onderzoek, de rijpe vrucht van ettelijke maanden arbeids. Het behaagde ons reeds, op den titel te ontwaren, dat wij dit werk te danken hebben aan eenen Leer- | |
[pagina 386]
| |
aar, zoo als hij zich hier noemt, bij de Afdeeling der Hervormden. Het boezemde ons voorts een gunstig vooroordeel in, dat wij op het schutblad, waar een: Kerkelijk goedgekeurd, ons zoo dikwerf in de oogen stak, nu het meer afdoende: Haast u langzaam, gedrukt vonden, en daaronder: Alle Wijzen. Ook droeg het onze bijzondere goedkeuring weg, en dadelijk, en in 's Mans Voorrede, dit eigenaardige van zijne Verhandeling op te merken, dat de Schrijver, tot een veilig rigtsnoer voor zijne raadgevingen, en geleide van zijne Lezers, de ‘Geschiedenis der Protestantsche Kerk, in verband met de wereldlijke,’ had nagedacht, en hare heldere fakkel gebezigd tot betere voorlichting op de duistere paden der toekomst, en afwering van onvoorzigtigen ijver. Wij beklagen ons schier, dat de Man, die zoo hooge aanspraak heeft op de erkentenis van zijne Medechristenen in Nederland, niet met openlijke vermelding van zijnen naam door ons kan geëerd worden: echter keuren wij het goed, dat hij, te groot voor ijdel roembejag, zich wilde vergenoegen met zelfbewuste deugd. Voldoende toch is het voor ons en het algemeen, dat hij zich kenschetste als liberaal en regtzinnig, en wij deze zijne opgave ten volle beamen mogen. Gedoogde het ons bestek, den Schrijver op het spoor te volgen, in zijn beoordeelend verslag van den oorsprong der voornaamste Gezindten in de Protestantsche Kerk, bijzonder in Nederland; in zijn verhaal van de scheuring aldaar tusschen de Hervormden, in het breede door hem ontwikkeld, en met de toenmalige staatsgeschillen in verband gebragt; en eindelijk in zijne naauwkeurige opgave wegens de langzame heeling dier geslagene wonde, met de velerlei aanleidingen en hindernissen tot hare genezing; in één woord, konden wij de vroegere en latere Geschiedenis van Kerk en Staat, tot op onzen tijd door hem nagegaan en getoetst, doorloopen, - wij zouden dan eerst onze Lezers met de verdiensten der XI eerste of voorbereidende Hoofdstukken van dit werk eenigzins naar eisch kunnen bekend maken. Nu weigert onze pen, een dor geraamte | |
[pagina 387]
| |
van een welgespierd geheel te schetsen, en verwijzen wij onze Landgenooten tot dit boek, waar volheid van zaken en kracht van zin wel eens aan duidelijkheid of vloeibaarheid van stljl eenig nadeel toebragt, of ons toeschijnt herlezing te vorderen. Slechts een en ander bewijs der onzijdigheid, of, wilt gij het eigene woord, van het liberale des Schrijvers, waarin hij, zonder vooringenomenheid voor Kerk of eigene regtzinnigheid, ten einde toe zichzelven gelijk blijft, vinde hier plaats. Te regt dus onderscheidt hij de Doopsgezinden vooral in Nederland, de eigenlijke Kerk, door menno gesticht, van die onstuimige en befaamde Wederdoopers, welken naam wij ongaarne onder de Hervormers of Protestanten gedacht vinden. Die zaamgeschoolde, oproerige bende, waarmede zich het schuim van Lutheranen, Calvinisten en menige dolzinnige dweepers vermengden, moge den Waterdoop en de leere van de vervolgde Waldenzen ontleend, misbruikt, ja ook onteerd hebben; maar, zoo zij al met de vrome navolgers van menno dien ouden en achtbaren stam gemeen hadden, zij waren dan toch niets anders dan eene wilde loot en uitschot van gezegden boom, welks betere takken, door menno geleid en opgekweekt, ten huidigen dage nog zijn overgebleven, in weerwil van de miskenning, den laster en de verdrukking, die hun van Roomsch en Onroomsch in de verloopene eeuwen werden aangedaan. Met de welberadenste onzijdigheid vermeldt de Schrijver de ontrezene Staatsgeschillen, en den daarmede verbonden' Kerktwist, tusschen maurits en oldenbarneveld, tusschen gomar en armijn, bij de Nationale Synode te Dordrecht uitgebroken tot eene bittere scheuring onder de Hervormden. Bewijzen van partijdigheid en drift voert hij aan ten laste van elken aanhang, om tot eenen spiegel voor de nakomelingschap te dienen; ja, wel verre van, wegens de behaalde zege, der Kerke eene Eerzuil te helpen stichten, veroordeelt hij het kwaad, en houdt hij, de uitspraak aan zijne Lezers verblijvende, dezen de klagten voor, eerst der Con- | |
[pagina 388]
| |
traremonstranten, vervolgens der Remonstranten; alleen in de wederzijdsche stukken de meerdere of mindere gematigdheid en kracht van betoog opmerkende en toetsende. - Eindelijk daagt het stillere tijdvak, na frederik hendrik; en de strijd der factiën en sekten wordt alzoo ras gelenigd; later evenwel de Kerktwist tusschen Lutheranen en Hervormden in het naburige Duitschland verzacht. Zoo wel daar, als te huis, ontstaan voorts nieuwe geschillen, gelijk tusschen coccejus en voet, wier aard en strekking de Schrijver in vollen dag stelt. Even weinig gaat hij voorbij menigerlei min aangelegen verschil over punten des geloofs, allengs in de Kerk met grootere toegevendheid behandeld. Wij laten een aantal min belangrijke bijzonderheden daar. De eens geslagene wonde wordt steeds kleiner. De Hoogescholen, op het voetspoor van ernesti en michaëlis, den Bijbel ter hand nemende, verspreiden eenen beteren geest. (Den invloed van Engelsche Godgeleerden, van eenen patrik, tillotson en clarke, om anderen niet te noemen, die zich naar erasmus en onzen de groot gevormd hadden, zagen wij, tot onze verwondering, over het hoofd gezien.) Bovenal de jongste tijden begunstigden die gezegende eendragt in de vaderlandsche Protestantsche Kerk en hare afdeelingen, waarover wij ons hartelijk met den onbekenden Schrijver en elken opregten Christen verblijden mogen. En deze toenadering tusschen Genootschappen, Leeraren en Leden, die, hoewel alsnog afzonderlijk vergaderende en gescheiden, tot één gezin in Jezus behooren, dien Kerkvrede zijn wij verschuldigd aan de aanbiddelijke Voorzienigheid. Door Haar zijn de onzalige tijden der burgerlijke tweespalt, het gemeene onheil der Fransche overheersching, en bovenal het wederkeeren en verheffen van het Huis van oranje op den Nederlandschen Rijkszetel, dienstbaar geworden tot dat gezegend einde. Reeds breidt zich dat goede, door den opgang van Bijbelgenootschappen, door Synodale besluiten, die meerdere vrijheid van leere onder de Her- | |
[pagina 389]
| |
vormden toestaanGa naar voetnoot(*) en verdraagzaamheid ademen, ja dadelijk bij den Volke, door een wederzijds te kerk gaan bij geachte Mannen van verschillende Gezindte, steeds verder en verder uit. Eigenaardig dus komt de vraag ter bane, of het oorbaar zij, aan eene geheele en volkomene Vereeniging der Protestantsche Kerk in ons Vaderland te denken? Duitschland gaat ons hierin voor. Lutherschen en Hervormden treft men daar aan, tot ééne Evangelische Gemeente broederlijk vergaderd. In Geneve, echter, ontstond nieuwe twist bij de naauwelijks herstelde Kerk. Te regt dus overweegt de Schrijver, uitgaande van het beginsel, om ‘langzaam zich te haasten,’ dit hoogst aangelegen vraagstuk met de meeste, ja eene hem vereerende onzijdigheid. Het XIIde Hoofdstuk, waarin hij dit onderzoek volledig, zoo wij achten, bewerkt heeft, maakt gewis de kern uit zijner Verhandeling, die hij, in zijne Voorrede, niet kon nalaten te wenschen, dat, benevens den inhoud van Hoofdst. XIII, naauw daarmede verbonden, ‘rijpelijk gewogen worde door het zeer achtenswaardig Departement van den Protestantschen Eerdienst.’ Wij beamen gaarne dezen zijnen, met alle bescheidenheid | |
[pagina 390]
| |
geuiten, wensch, en zeggen alleen voor onze Lezers, dat zijn antwoord op de vrage ontkennend valt, en hij, vooralsnog, ja voor geruimen tijd, ernstig ontraadt, aan eene werkelijke Vereeniging der Nederlandsche Protestantsche Kerken tot ééne Kerkgemeente te denken of te arboiden. Het binnenste dier kern, de hoofdsom der redenen, waarop zijn antwoord rust, verlangt de eerwaardige Man, dat eens ‘gebragt worde tot de aandacht van onzen wijzen, regtvaardigen, geëerbiedigden en geliefden Koning.’ Wij werken ook hiertoe gaarne van onzen kant eenigzins mede, en keuren het voorts van het hoogste belang, het vaderlandsch Publiek niet onkundig te laten van de hoofdsom dier bedenkingen, dus kort en bondig door hem ter nedergesteld: ‘Geen pligt eischt die allernaauwste (inwendige) vereeniging. Geen voordeel, welk daaruit te wachten zij, dringt zeer. Zij zou allermoeijelijkst zijn om tot stand gebragt te worden. Zij is niet zonder schade en gevaar. De scheiding, daarentegen, levert eenige belangrijke voordeelen op.’ Van stuk tot stuk, en met aandrang van overtuigende redenen, en welgepast beroep op vroegere en latere ondervinding, ontwikkelt en staaft de wijsgeerige Schrijver dit zijn gevoelen, welligt niet instemmende met de zucht naar nieuwigheid, altijd het zwak eener driftige menigte, of welkom bij den onberaden ijveraar voor de volstrekte Eenheid der Protestantsche Kerke. Deze vergenoege zich inmiddels daarmede, dat onze Schrijver, in het volgende XIVde Hoofdstuk, zulk eene naauwere vereeniging aanziet voor eene meerdere volkomenheid; dat hij het voordeelige derzelve aldaar bepleit en verheft, zelfs boven al het goede, de vrucht van die algemeene verdraagzaamheid en liefde, welke de deelen der nog vaneengescheidene Protestantsche Kerken thans bezielt, en zich onderling doet naderen; zoodat hij, ten slotte, de naauwere vereeniging van Lutherschen, Hervormden, Remonstranten en Doopsgezinden tot één ligchaam, of Genootschap, in ons Vaderland, voor wenschelijk houdt en verklaart, met opgave en toetsing der | |
[pagina 391]
| |
middelen, die hij tot gezegde einde beter of minder geschikt oordeelt. Wat ons betreft, hoe wèl geschreven en bekookt wij ook dit gedeelte der Verhandeling mogen noemen, wij twijfelen echter niet, of er zou tegen dezen wensch, die in de bespiegeling zich uitlokkend voordoet, nog al eene en andere bedenking of vreeze overblijven voor nieuwe verdeeldheid of onheil. Althans, gelijk nu de gesteldheid der Kerke is, waar de betaling van den Eerdienst der Protestanten grootendeels van Staatswege geschiedt, schijnt ons het Rijksbelang ruim zoo sterk voor de vereeniging van hunne afdeelingen te pleiten, als die meer waardige redenen, welke de Schrijver opgeeft. Hoe het zij, komt ooit in Nederland eene hereenigde Onroomsche Kerk tot stand, dezelve zal, het is zeker, nog meer, dan in haren tegenwoordigen, meest in naam verdeelden staat, afhankelijk zijn van de Oppermagt, en alzoo heviger misschien dan nu geschokt en geslingerd worden door elken twist ten Hove, door elke verwarring, Oorlog, of beroerte in de Maatschappij. En, schoon wij wel verre zijn, van onzen Koning, of van de Opvolgers uit deszelfs Stamhuis, eenigen invloed ons te voorspellen, minder dan ook zweemende naar dien van Pauselijke Hierarchij, zijn wij echter niet buiten allen kommer, of niet de Staatkunde haar gezag, tot tegenwerking van godsdienstige verlichting, en aanvuring van onverdraagzamen ijver tegen de Katholijken, eerder zou kunnen misbruiken bij de onderstelde eenheid der Protestantsche Kerk, dan zoo lang eenig aanwezen overblijft van hare scheiding, en van eenen Sektengeest, door Christelijke bescheidenheid en liefde gematigd. Dit zij genoeg betrekkelijk een onderwerp, 't welk in latere tijden, en niet in de onze, beslist zal worden, of het kan worden tot stand gebragt, dan wel, als zoo vele andere wenschelijke zaken, onder de pia vota verblijven moet. Intusschen dringt dit de spreuk, door den Schrijver gebezigd, om langzaam zich tot vrede en naauweren band te haasten, niet weinig aan; en heeft men zich, terwijl de Vereeniging en hare mogelijkheid nog | |
[pagina 392]
| |
verre af is, bij de aangelegenheid dier zake, vooral te gewennen om op het einde te letten, en de gevolgen te berekenen, altijd voor het menschelijk oog met eenen nevel omgeven. Lezenswaardig vooral, en den wijsgeerigen geest des Schrijvers waardig, is zijne opgave en beoordeeling der middelen, die hij, als strekkende tot de eindelijke vervulling van zijnen wensch tot volkomene vereeniging der Protestanten, aanprijst, en ook van minder aangelegenheids keurt. Wij behoeven niet te zeggen, dat het voorbeeld van de talrijkste afdeeling der Hervormden in ons Vaderland, hare eendragt, gematigdheid, en bovenal het vermijden van nieuwen aanstoot en ergernis op den openbaren leerstoel, bijzonder veel afdoen, ja nagenoeg alles beslissen zal; andere Genootschappen, immers, staan ongevoelig dit voorbeeld te volgen. Gaarne bekrachtigen wij dus den wensch des Schrijvers, dat zijn werk in handen kome van, en overdacht worde door Leeraren, en Jongelingen, die opgeleid worden tot het eerwaardig beroep. Zoo, vertrouwen wij, zal, staande de voormaals geijkte Formulieren en Symbolische Boeken, (die zeker geene vastheid hebben, als het woord der Schrift) waarheid en Rede, benevens echte Bijbelkennis, meer zegepralen op vooroordeel en dwaling. Zoo blijft voor altijd de bron, waaruit wij anders vreezen, dat nieuwe twist ontstaan kan, verzegeld en gestopt; het regtstreeks inrigten, bedoelen wij, der openbare gebeden tot Christus, en niet in zijnen name tot den Vader, of den éénigen waren God. Wij noemen zulks een gevaarlijk misbruik van onzen tijd, vermits hetzelve, voor zoo veel wij weten, noch in de H. Boeken, noch in de voorschriften van gebeden, bij de Hervormde Kerk gewettigd, eenigen grond of voldoend gezag heeftGa naar voetnoot(*). Voor het overige, en te meer omdat de Schrijver daarvan geenen wenk geeft, kunnen wij niet | |
[pagina 393]
| |
nalaten den wensch te uiten, dat eerlang door Lutherschen en alle Hervormde Genootschappen in Nederland ééne en dezelfde verbeterde Bijbelverlaling aangenomen, ingevoerd en gebezigd worde in Kerk en Scholen; daar wij ons veel beloven van zoodanigen, met kalme wijsheid volbragten arbeid en welberaden stap. De naam van Evangelische Gemeente mag dan bij ons vrij uitblijven. - Wij laten het, voor tegenwoordig, bij dezen wenk tot verbroedering in deze hoofdzaak. Over het Aanhangsel tot dit werk, of deszelfs XIVde en laatste Hoofdstuk, dat den Lof der Godsdienstverdraagzaamheid in Nederland ten opschrift heeft, mogen en behoeven wij niet uit te weiden. Ook hier straalt de hand des Meesters kennelijk door, bij het verdedigen en vereeren van den roem der Voorvaderen, waarvoor de gematigdheid der Regering in Engeland en elders moet onderdoen. Ten slotte, eindelijk, en ter staving van des Schrijvers betoog, deelt hij ons de onzijdige en voldingende getuigenis mede van den vermaarden Duitschen Geschiedschrijver hencke; en voegen wij er onzen wensch en bede bij, dat Nederland zijnen welverdienden lof van Godsdienstige Verdraagzaamheid moge staande houden, en deze, mag het zijn, met voortdurenden voortgang in ware verlichting, eenheid van geest en vroomheid van zeden, steeds vermeerderen en zich uitbreiden door den afloop der eeuwen! Zoo achten wij dan tot aankondiging, overzigt en toets van dit werk genoeg gezegd te hebben. Verdere aanprijzing is overbodig. Men proeve dezen goeden wijn. en zal bevinden, dat geen krans om den beker, van wien het zij geslingerd, den smaak en geur verhoogen kan. |
|