| |
Nieuwe Gedichten van H. Tollens, C.z. Iste Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1821. In gr. 8vo. 195 Bl.
Wij hoorden vele bedillers deze nieuwe Gedichten voor ond uitmaken; en, indien men aan het woord nieuw het denkbeeld hecht van zulke, die voor het eerst het licht zien, zijn zeer weinige dezer Gedichten zeker nieuw; maar, naar de meening des Uitgevers, zulks op de vorige bekende drie deelen Gedichten bijzonder toepassende, bevat deze verzameling, in vorm gelijk aan vorige, andere, dat is nieuwe Gedichten. Laat men sommige in reeds uitgegevene werken van het Koninklijk Instituut, of in Almanakken, of afzonderlijk bezitten; niemand behoeft ze immers weder te koopen, die er geen lust toe heeft; schoon hij, wij erkennen
| |
| |
het, er schier toe gedwongen wordt, die de werken van tollens gaarne compleet houdt.
Hoe wij over tollens, als oorspronkelijk, uitstekend, gevoelig, kunstig, ja onsterfelijk Dichter, denken, gaven wij bij vorige gelegenheden genoegzaam te kennen. Deze bundel bevestigt ons in ons gevoelen, en wij durven bijna ieder gedichtje in deze verzameling voortreffeiijk noemen. Men moet ze lezen, en zal ze lezen, zoo lang er in onze taal zal kunnen gelezen worden. Tollens bewijst, dat hij meer en meer het eigenlijke, het innige, het ware gevoelt. Van zijne jeugdige Gedichten af, is, tot dezen bundel, eene gedurige verhevene en edele klimming. Mogten hem dat vuur, die kracht, die rijkdom, dat gevoel, vernuft, die oorspronkelijkheid, smaak en dat oordeel nog lang bijblijven! Wij wenschen het van harte, niet zoo zeer om hemzelven, als wel om ons, of liever om hen, die, na ons, hem, en zijnen tijd ook om en in hem, zullen loven en vereeren.
Ten einde eene proef bij te brengen, bepalen wij ons tot het stukje, Bij mijn Gades jongste Bevalling, dat wij hier voor het eerst lazen, en blijken draagt van die teedere gevoeligheid, hartelijkheid en eenvoudige voorstelling, welke ons in tollens, zoo rijk in woorden en zaken, altijd hebben bekoord en nog zoo zeer treffen.
Weêr de knellende angst geleden,
Die door merg en nieren gaat;
Weêr de bange strijd gestreden,
Die mij nog op tranen staat;
Weêr de schrikbre martelingen,
Die de schatting der natuur
Van het moederharte dwingen,
Doorgezwoegd in 't barensuur!
Nooit nog was met dieper vreezen
De aangesnelde stond verwacht;
Telkens weêr mijn angst gerezen,
Als ik weêr aan 't naadren dacht.
Weet ik welke zwarte droomen,
Welk een voorgevoel van wee,
Telkens dreigende opgekomen,
Spookten om mijn legersteê?
| |
| |
Weet ik, wat mij 't hart deed jagen,
Huivren deed van killen schrik,
Telkens als mij 't ochtenddagen
Nader bragt aan 't oogenblik?
God! daar sloeg het! Hart en aren
Krompen zaam bij elken gil;
't Zweet hing dropplend aan mijn haren;
Bloed en adem stonden stil.
Of mijn vonnis waar' gesproken,
Wachtte ik roerloos op den slag,
In het droombeeld aangebroken,
Dat ik aaklig dreigen zag.
God van goedheid en genade!
Doorgezwoegd in angst en smart;
Gij behieldt me op nieuw een gade,
Met een zuigling aan het hart.
Ik mogt danken, ik mogt weenen,
'k Mogt verademen van 't leed;
Vrees en foltring was verdwenen;
Foltring, die ik nooit vergeet!
Lieve, wat uw voorregt schijne,
Rang noch voorregt neem ik aan:
Geef mij 't kind; het is het mijne;
'k Heb er 't wee voor uitgestaan.
Weer een band ons omgewonden,
Vaster nogmaals aan elkaâr,
Naauwer weêr dan ooit verbonden,
Lieve, zoo dat mooglijk waar.
Weer een gunst van God verkregen,
Weêr een kroon ons aangehecht!
Nieuwe zorgen bij dien zegen,
Lieve, weêr ons opgelegd.
Maar weest welkom, nieuwe zorgen!
Weest weêr welkom, als altijd,
Schoon gij me opwekt elken morgen,
Elken nacht mijn droomen zijt.
Welkom, zorgen! welkom, zegen!
Lieve kleine! welkom weêr!
'k Heb in 't harte plaats voor negen;
Wil het God, nog plaats voor meer.
| |
| |
Dankbaar neem ik, vreugdedronken,
Rustig, wat de taak ook zij,
't Zorglijk zoet, mij ingeschonken,
En de zoete zorg tot mij.
Moeder! die met vrolijke oogen
Weêr uw zuiglings lach bespiedt,
En, van blijdschap opgetogen,
Al uw telgen bloeijen ziet!
Weet gij, wat mij 't hart doet zwellen,
Als mijn oog ons kroost aanschouwt?
't Is, de zorgen op te tellen,
Die mij God heeft toevertrouwd;
't Is, het wigt der taak te weten,
Op mijn schouder zaamgetast,
En mijn eerrang af te meten
Naar de zwaarte van den last;
't Is, het denken en beseffen,
Dat zoo velen, mij verkleefd,
't Oog tot mij als steun verheffen,
Steun, die voor hen waakt en leeft.
Dierbre, mij op nieuw hergeven,
Uit den bangen martelstrijd,
Ziel en adem van mijn leven,
Sinds mijn halven levenstijd!
Hoe gevoel ik in de smarte,
In de blijdschap, elken maal,
Dat gij na mij ligt aan 't harte,
Vrouw, voor wie ik ademhaal!
Twintig jaren snelden henen,
Sinds ons aanzijn zamenvliet,
Zijn met zuur en zoet verdwenen,
Met mijne eerste liefde niet!
Twintig jaren zijn vervlogen,
En nog nu, als d'eersten keer,
Zit ik, kniel ik, opgetogen,
Zalig aan uw kraambed neêr.
Juichend zweit mij 't hart naar boven,
Dat zich lucht geest in een traan,
Om te danken en te loven,
Dat ik u weêr prang er aan.
| |
| |
Vrouw, op nieuw van God gebeden,
Die weêr nogmaals mijner zijt!
Vrouw, met wie ik ramp en smarte,
Zwaai en luim van 't lot trotseer,
En, geschakeld hart aan harte,
Nog in 't lijden danken leer!
Dierbre, die mijn vreugd kunt meten,
Peilen, wat mijn ziel geniet,
Mogt ik taal en tongslag weten,
Waar zich 't hart in overgiet!
‘Welkom! welkom!’ zijn de klanken,
Waar ik juichend lucht in schep;
Tranen slechts, om God te danken,
Zijn de tolken, die ik heb!
Weêr dan is mij 't pad ontsloten,
Dat gij mild met bloemen tooit,
Bloemen, zoo volop genoten,
Weêr mijn voeten voorgestrooid!
Vloeit mij toe, herinneringen!
Beelden van gesmaakt genot!
Maalt mij al de zegeningen,
Weêr het mij beloofde lot!
Schetst mij, wat zijn deel mag heeten,
Die, verkleefd aan wat hem mint,
Heel de wereld kan vergeten
En zijn hemel om zich vindt;
Die, voor stil geluk geboren,
En door liefde rijk genoeg,
Wierd door hem zijn lot gekoren,
Om geen andren zegen vroeg.
Dat weêr mijner! mij hergeven,
Na dien doorgezwoegden schroom!
Die ontwaking, dat herleven
Uit dien aaklig zwarten droom!
Dat weer mijner!... Biggelt neder,
Vreugdetranen, dankt en vliet!
Al dat nogmaals mijner weder!...
God, hoe koud zijn woorden niet!
Dat wij dit keurig en gevoelvol stukje eenigzins verkort hebben medegedeeld, was enkel en alleen uit plaatsgebrek.
Wij zouden op deze of gene uitdrukkingen in deze Gedichten iets kunnen aanmerken, b.v., in den Wapenkreet, op
| |
| |
den strijd, waar God om rouwt; of ook op enkele zaken, b.v., in Het Dichterlijk Geluk, op dat bedelen van Homeer,
Behoeftig, blind, verkleumd, verbleekt,
Met lompen om de naakte leden,
Een aalmoes voor zijn nooddruft smeekt;
dat wel door sommige nieuwere Woordenboekschrijvers aldus verteld, maar door geen oud Schrijver hoegenaamd gestaafd wordt. Dan, wij willen den schijn niet hebben, iets te onttrekken aan den lof, dien wij zoo even en van harte den edelen tollens toezwaaiden, wien wij, met zijn talrijk huisgezin, rust, voorspoed en gezondheid toewenschen, eindigende met de woorden van d. van hoogstraten voor de Gedichten van poot:
Lang moog' dees dichtgeest leven!
|
|