bladzijden, te klein noch te groot, de regels zijn geschikt van wijdte; alles is zindelijk, en verdient lof van die spaarzaamheid en eenvoudigheid, welke, als kenmerken van het goede, ware en schoone, toch maar op den duur alle pracht en luister te boven streven. Wanneer men de rijke, dikke en weidsche kwartijnen van vorigen, en de als zwemmende regels op de breed gerande octavo's van onzen tijd, vergelijkt met die zuinigheid, netheid en volheid, die hier zoo wèl staan, en dan denkt aan het verschil van den prijs, die toch maar ons allen, en ook onzen letteren, de wet stelt, zoo zou men vergeten, dat Boekverkoopers in plaats van Schrijvers.... Wat wilden wij daar ook zeggen? - Wij meenden, zoo zou men wenschen, dat men meer dacht aan de letteren dan aan het geld. Eigenlijk moesten pracht en weidsche praal eene eerste eenvoudige, onkostbare uitgave volgen. De zaak toch zou op deze wijze immers natuurlijker en beter loop erlangen. Men had dan eerst de algemeene behoefte vervuld, en dus, die op innerlijke voortreffelijkheid zagen, geholpen; maar, daar het kunstbegeerig oog ook, en te regt, iets vordert, zoo kon pracht van plaat- en drukwerk den begeerigen naar het uiterlijke en innerlijke tevens, wien het eene goede opoffering waard was, daarna helpen. Hetgeen de Heer tollens in de voorrede zegt, over de noodzakelijkheid van uitgaven als de hier aangekondigde, bij de weinige uitgebreidheid onzer taal en letterkunde, over den te hoogen koopprijs onzer werken, over den afschrik daardoor bij de zuidelijke Nederlanders, bij die van Kleef, Gelder en andere naburen, om van vreemden niet te spreken, is volkomen waar, en wordt overtuigend bewezen door de oplage van tienduizend exemplaren, meest op inteekening, van dit werk, hetwelk met deze twee geschikte deeltjes volledig is. Het bevat, namelijk, niet alle de Gedichten van tollens, maar de bekende drie deelen Gedichten, en wel, zoo
het ons voorkomt, in eene betere orde.
Wij kennen wel Dichters, wier ongebonden stijl veel afsteekt bij hunne verdienstelijke poëzij. De stijl en houding dezer voorrede van den Heer tollens is in allen opzigte zeer verdienstelijk. Zij draagt tevens de sprekende kenmerken, dat tollens zichzelven en zijn werk met oordeel, en niet als vooringenomen, wikt en weegt, ja alles behalve de trompet steekt over zichzelven, of ook eene valsche nederigheid uitkraamt, dat, beide schier even afzigtelijk, uit