| |
Frankrijk en de Franschen. Herinneringen uit mijn verblijf te Parijs in 1816. Naar het Engelsch van Lady Morgan. II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1821. Te zamen VIII, 787 bl.
Frankrijk en de Franschen! Ik weet niet, of deze titel eene aanbeveling bij onze landgenooten is, of niet. Wij hebben ze zeker, sedert vele jaren, maar al te zeer leeren kennen, en menigeen heeft er nog de maag vol - of ook leeg, van. Voor hem echter, die een weinig meer doordenkt, is het wel een voorwerp van nieuwsgierigheid, hoe het er toch binnen in dat rijk uitzie, vanwaar zoo vele ondeugden en jammeren over Europa, ja over de geheele aarde, zijn verspreid; hoe het er inzonderheid thans uitzie, na alle de woelingen, omkeeringen en verwoestingen niet alleen, welke van vóór robespierre tot na buonaparte, als de twee brandpunten in den vreesselijken cirkel, zijn voorgevallen; maar inzonderheid na het laatste tijdperk van herstelling en gewelddadige terugvoering tot het oude, welke, van wege al de ruïnen van meer dan één staatsgebouw, natuurlijk nog op verre na geene zuivere harmonie voor het oog van den beschouwer teekent. Het is waar, wij hebben al vroeger berigten uit het wonderland gehad. Doch deze bepaalden zich meest tot Parijs, en wel tot het uitwendige Parijs. En niet slechts de titel van dit boek belooft, hetzelve geeft ook in- | |
| |
derdaad veel meer. Zonder te willen beweren, dat men heel Frankrijk en al de Franschen uit hetzelve kan leeren kennen, doet het toch een groot en voornaam deel van deze taak af, voor zoo verre wij op de waarheid der gemaakte aanmerkingen kunnen afgaan, waarover straks nader.
Deze Dame toch schijnt, zoo door haren rang, als door den roem, haar door vroeger uitgegevene werken verschaft, die zelss ten deele in het Fransch vertaald waren, den toegang te hebben gehad tot al de voornaamste kringen en personen, zoo in Parijs als gedeeltelijk ook op hunne buitengoederen levende, en welke zij somtijds voor verscheidene dagen bezocht. Dit is gewis een voorregt, hetwelk aan zeer weinige reizigers te beurt valt, die meestal of geheel niets van het inwendige, slechts markten en koffijhuizen of schouwburgen zien, of zich tot een bijzonder onderzoek, althans tot eenen stand, tot eene partij, ja nog naauwer zien bepaald. Maar deze Lady, deze schrijfster van werkjes van smaak en vernuft, deze Brittin en eigenlijk Iersche, schijnt door geene beletsels verhinderd te zijn geweest. Zij wordt door ouden en nieuwen adel, door koningsgezinden en republikeinen vriendelijk ontmoet, en gaat met beroemde mannen of vrouwen van alle tijdperken, ja met de schimmen van voltaire en zijne vrienden, in den kring hunner oude kennissen en bewonderaars, vertrouwelijk om. Het behoeft, denk ik, geene aanwijzing, hoe geschikt dit is, om haar verslag belangrijk te maken. Waarbij bovendien komt, dat zij zelve althans eene zekere soort van onpartijdigheid aan den dag legt, veel over alles praat, en, als eene vrouwelijke opmerkster, ook zulke belangrijke kleinigheden niet vergeet, als een man misschien zou over het hoofd zien.
Bij al dezen rijkdom van stof kunnen wij niet ontkennen eenen tamelijk beslissenden toon der beoordeeling van allerlei onderwerpen te hebben gevonden. Dezelve zal echter waarschijnlijk niet altijd even grondig zijn. De kundige vertaler zelf maakt daaromtrent nu en dan eene aanmerking; en wij hadden, over het geheel, wel gewenscht, dat hij er meer gemaakt had. Op zekere plaats monstert zij het Fransche tooneel al vrij ongunstig uit; maar maakt eene uitzondering voor Mlle duchesnois, als eene voortreffelijke kunstenares. Wij hebben gelegenheid gehad, deze Jufvrouw op het Amsterdamsche tooneel te zien; maar men moest zich waarlijk geene wattier-ziesenis herinneren, om maar
| |
| |
eenigzins bevredigd heen te gaan! Over het geheel moge er dan wel veel oppervlakkig gesnap bij de Lady onder loopen, zij keuvelt nogtans aangenaam; en het is zoo weinig napraterij, dat wij somtijds twijfelden, of zij zelfs wel op hare eigene, vroeger geuite gevoelens let, en dus zichzelve gelijk blijft.
Over het geheel is zij geene vijandin van de revolutie, die veeleer door haar beschouwd wordt, als hebbende den toestand en ook de zedelijkheid des volks aanmerkelijk verbeterd. Vele voorstanders en overgeblevenen van den goeden ouden tijd komen er, daarentegen, niet zonder strenge gisping of bespotting af. Zij is trouwens, zoo het schijnt, eene groote bewonderares van reeds genoemden patriach van Ferney, zonder ergens iets te zijnen nadeele te zeggen, zelfs bij het verhaal dezer Anecdote, die ons al vrij schandelijk voorkwam. Voltaire condoleerde zeker' heer over het verlies zijner vrouw, die zijne vriendin geweest was, en verzocht tevens een' ring terug, dien zij altijd droeg, en die heimelijk zijne beeldtenis bevatte. De man, echter, onderrigtte hem, dat zij dit portret, van het eerste oogenblik af, voor het zijne verruild had. Voltaire vraagt bewijs - de ring wordt geopend, en bevat .... een' derden, een' beeldschoonen jongen ridder! Een en ander baart al weêr te minder verwondering, omdat zij over het Fransche karakter, in het algemeen, zeer gunstig denkt. De voorkeuze voor Brittanje komt bijna dàn alleen voor den dag, wanneer van staatkundige vrijheid en dergelijke wordt gesproken. Maar het geluk, de behendigheid en leerzaamheid der mindere klassen vooral behooren aan Frankrijk. Men moet hierbij, natuurlijk, niet vergeten, dat de Dame eene Engelsche, of wel eene Iersche is, die vele dingen voortreffelijk vindt, welke wij misschien beneden het gewone zouden rekenen. Elke natie heeft een eigen standpunt en maatstaf om te vergelijken. En zeker bestaat bij ons eene zekere hechtheid, en tevens een zeker midden tusschen Engelsche ongemakkelijkheid en Fransche luchthartigheid, welke den vergeten Hollander zijn
te huis boven het eene zoo wel als het andere leeren schatten.
Wat er nogtans van dit alles ook moge zijn, de menigvuldige beroemde personen, met welke de Dame kennis maakt en ons in kennis brengt, lafayette, denon, gre- | |
| |
goire, Mme de genlis en eene menigte anderen, zijn alleen genoeg om het boek met vermaak te doen lezen.
Tot een staal geven wij een gedeelte van haar belangrijk berigt omtrent den aard en oorsprong der Fransche Akademie, als eene bijdrage tot de kennis der Genootschappen:
‘Het voornaamste oogmerk der Fransche Akademie schijnt geweest te zijn, zich tegen de pogingen van het genie te verzetten, en hetzelve in zijne vlugt te stuiten. Zoo lang het koninklijke gezag de mannen, die, hoewel met voortreffelijke talenten begaafd, hunne pennen aan de vleijerij toewijdden, bij hunne verkiezing van nieuwe leden, ongehinderd liet begaan, werden de uitstekendste en beroemdste vernuften van Frankrijk veronachtzaamd en vergeten. Racine had reeds verscheidene zijner schoone Treurspelen, en boileau bereids zijne fraaiste Satiren geschreven, toen zij als leden aan de Akademie voorgesteld, maar beide afgewezen werden. Doch het je le veux! (ik wil het!) des Konings opende, even als eene lettre de cachet, dezen twee grooten mannen de staatsgevangenis van het talent en genie: de Akamie onderwierp zich aan den vorstelijken wil, en stond aan het gezag toe, wat zij aan de verdiensten geweigerd had.
De eer van in den akademischen armstoel te zitten, mogt aan molière nimmer gebeuren. Dufresny en le sage hebben er nooit naar gedongen. La fontaine was bijna zeventig jaren, toen zijn naam, hoewel niet zonder moeite, op de lijst der veertig geraakte, welke, zeide men, niet meer verstand hadden, dan vier. Door den alarmkreet, welken dit genootschap tegen de Treurspelen van corneille aanhief, vernam deze groote man eerst deszelfs aanwezen, en riep toen, met geestdrift en eene billijke verontwaardiging, uit: Ik volg het voorbeeld van een' mijner horatiussen, en beroep mij op het volk! Dit deed hij ook werkelijk, en niet te vergeefs: het Fransche volk kende hem te allen tijde den lauwerkrans der dichtkunst toe. Op 's Konings bevel werd de deur der Akademie voor montesquieu gesloten: doch deze geleerde was, helaas! in dit opzigt geen corneille: hij offerde zijne onafhankelijkheid op, en herriep zijne eigene woorden, om eene, hem inderdaad vernederende, maar, zoo als het scheen, voor hem onmisbare waardigheid te bekomen, welke hij eerst, in zijne Lettres Persanes, met zoo veel vernuft had ten toon gesteid.
| |
| |
De brieven, welke voltaire, vijftig jaren lang, met zijne vrienden en bekenden wisselde, zijn vol satiren op de Akademie; en toen hij, na, gedurende een bij na gelijk aantal jaren, (!) vruchtelooze pogingen te hebben aangewend, eindelijk tot lid van dezelve aangenomen werd, vond hij dit zoo beroemde genootschap ten eenemale onbekwaam, om de belangen van zijne dierbare vierentwintig letters van het abc behoorlijk te behartigen. Hij begon dus zelf de hervorming van het Woordenboek, het groote werk, hetwelk door zijne medebroeders ondernomen was, doch dat tegelijk van hun onvermogen, van hunne achteloosheid en middelmatige kunde de duidelijkste bewijzen opleverde.
Voor d'alembert werd de Akademie eene tweede Mademoiselle de l'espinasse. Gedurende zijne verbindtenis met gene en zijne verkeering met deze, gaf hij niet één bewijs van energie, van karakter of van sterkte van geest, maar integendeel zeer vele blijken van zwakheid en slaafsche believing.’ |
|