| |
Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters. Bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. Witsen Geysbeek. Iste Deel. ABE - BYN. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1821. In gr. 8vo. XXXII en 461 Bl.
De Schrijver van dit werk (als zoodanig noemt hij zich in de Voorrede, schoon men hem volgens den titel slechts als Verzamelaar zou aanzien) verhaalt ons in die Voor- | |
| |
rede, dat hij reeds twintig jaren bezig was aan het verzamelen van bouwstoffen voor eene Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde; dat hij echter naar de bekende prijsvraag der Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, zoo uitnemend door den Heer de vries beantwoord, niet durfde mededingen, uit vrees van te uitvoerig te worden; dat echter zijn werk toch te goed was voor scheurpapier; dat hij, na rijp beraad, besloot, hetzelve in den vorm van een Woordenboek te brengen; dat kant hem in de poëzij op den regten weg heeft geholpen, nadat in den winkel van den Horrearius uylenbroek zijn smaak was bedorven; dat hij even goed bevoegd is om over poëzij te oordeelen, als hooggeleerde, getitelde en gesternde (sic!) beoefenaars der wetenschappen, of in het duister schuilende Recensenten; dat het zijne schuld niet is, dat hij niet meer geleerdheids bezit. Vervolgens vernemen wij, welke talen hij verstaat; uit welke boeken hij die het eerst geleerd heeft, (zonder meester, wel te weten;) het Engelsch leerde hij, terwijl hij een werk van twee deelen daaruit vertaalde; (o wee de Lezers, die hem dat op hunne kosten dus moesten leeren!) dat het zijn oordeel ongemeen scherpte, eene taal zonder de gronden te leeren; dat zijn waar poëtisch gevoel en onpartijdig oordeel daaruit blijkt, dat bilderdijk, helmers, tollens, loots enz. hem (hem!) tot zwijgen gebragt hebben; dat hij zijne Bibliotheek door de hebzucht van een paar schatrijke Gothen en Wandalen verloren heeft,
en dus gaarne gratis eenige bijdragen tot eene nieuwe erlangt; dat de Staatscourant hem geprezen, en het Journal Général des Pays-Bas hem voor een' Dichter, die onderscheiding verdient, ja voor een' diep geleerd' schrijver verklaard heeft; dat hij niet weet, waaromtrent hij zich aangaande dit werk nog zou moeten regtvaardigen; (wie beschuldigt hem? qui s'excuse, s'accuse!) en eindelijk, dat, als hij hier of daar gedwaald heeft, of er al gaandeweg Dichters onder de behandeling sterven, dit alles verbeterd en aangevuld zal worden in een aanhang- | |
| |
sel achter het laatste deel, waarschijnlijk het vijfde. Waarschijnlijk?
Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable.
Althans dit eerste deel bevat slechts twee letters der 24 van het Alphabet; de Dichter zal zich dan in de volgende wel moeten bekorten; de twee thans medegedeelde letters zijn zekerlijk voor bekorting wel vatbaar.
Na deze merkwaardige Voorrede, vol zaken, gaan wij over tot het werk zelve. Het schijnt daarop aangelegd, dat er geen dichter of rijmelaar, hoe klein en gering ook, moet worden overgeslagen; althans wij vinden eene menigte personen in dezen bundel, die even veel aanspraak hebben op den naam van dichter, als de huisverwer op dien van fijnschilder. Bij een van dezen, brahe, zegt de Heer witsen geysbeek, ‘dat een zijner vergetelingen in 1819 in een werk geplaatst is, (de Mnemosyne) waar men zulke verdroogde analecten waarlijk niet zoeken zou.’ Habemus confitentem reum. Waarom doet dan, in 's Hemels naam, de Heer geysbeek, hetgeen hij in anderen berispt? Waarom delft hij zoo vele prulschrijvers weder uit de vergetelheid op, waarin zij nuttiger begraven bleven? Is het, omdat zijne gemaakte aanteekeningen (en misschien uittreksels van vroeger' tijd, toen zijn smaak nog minder gekuischt was) toch te goed waren om te verscheuren? Wie, die eenigen smaak heeft, kan b.v. den Prologus der Latona van alewijn, welke vier bladzijden beslaat, zonder walging lezen? Waarom de kreupele rijmen van jan acket opgehaald, die, volgens den Verzamelaar zelven, nergens wederga vond in armzaligheid? Of waarom moet willem bartjens, na een' tijdlang voor een' vrij goed' cijfermeester voor zijne Eeuw te zijn doorgegaan, thans als een armzalig verzenmaker bekend worden? Ware het nog alles zoo dol als van Do. bongardt, (bl. 326-328) dan kon men nog eens lag- | |
| |
schen; maar het meeste van die soort is om te doen geeuwen of walgen. Het is waar, niet van al dat gepeupel der rijmers worden proeven medegedeeld; (dit ware ook ondragelijk geweest) maar zij worden toch allen, zoo veel
mogelijk, genoemd; van bl. 291 tot 297 worden er niet minder dan tweeëntwintig opgesomd, die de verzamelaar niet eens waardig keurt, om er proeven van te geven. Wie heeft er b.v. iets aan, den Schrijver van den Godvruchtigen Verklikker of het Verslingert Moekroeije te weten? Ware 't niet beter, al die misgeboorten voor 't oog van ingezeten en buitenlander te bedekken? En van de betere, en toch nog middelmatige, Dichters geeft de Heer geysbeek, in weerwil van zijn waar poëtisch gevoel en onpartijdig oordeel, zeer uitgebreide stukken; gelijk de drie uitvoerige dichtstukken, 18 bladzijden beslaande, van bernardus de bosch, die een uitstekend braaf mensch en burger was, en door de zorg voor den grooten nieuwland onvergetelijk is, maar wien men toch niet onder de ware Dichters kan rangschikken. Doch, heeft onze onzijdige beoordeelaar, om welke reden dan ook, eenen nijd tegen iemand opgevat, wee hem dan! er blijft, zoo als de Duitschers zeggen, geen goed haar aan hem. Berkhey en bernardusbosch (den bekenden Predikant van Diemen namelijk) zijn beide, hoe hemelsbreed verschillende in gevoelens, in hunnen tijd als Dichters niet onvermaard geweest; onze aristarchus beweert, dat die roem geheelenal onverdiend was. Wanneer een de kruyff, opgetogen door berkhey's verheerlijkt Leyden, (hetwelk toen iedereen, die het hoorde, in verrukking bragt) berkhey eenen adelaar noemt, wien hij zich wel zal wachten na te streven; wanneer bilderdyk zegt, dat 's mans dichtvuur van de echte hemelspranken vlamt; wanneer een loosjes den geest zijner geschriften
uitgeeft, zoo is het eerste ‘in vertrouwen, dat er nog iets groots van berkhey kon worden;’ van den tweeden begrijpt geysbeek het niet; en van den derden meldt hij slechts de daadzaak, zonder ze te willen verklaren. En men zal toch niet zeggen,
| |
| |
dat zoo uiteenloopende karakters, als de kruyff, bilderdijk en loosjes, zonder eenigen grond tot lof van een' geheel onwaardigen zouden zamenspannen? Evenwel zijn de gedichten van berkhey zeer ongelijk; en wij laten den Zeetriumf en het Vaderlijk Afscheid aan den spotlust van onzen Schrijver over. Tegen bernardus bosch schijnt hij eene bijzondere veete te hebben gehad; althans hij beoordeelt hem van het begin tot het einde zoo liefdeloos, zoo kwaadaardig, dat iemand, al heeft hij niet de minste betrekking tot den beoordeelaar noch den beoordeelden, het boek met verontwaardiging moet uit de hand werpen. Wordt hij door de Pruisen geplunderd, zoo ondergaat zijne gloriezon eene eclips, die derzelver glans te eenemale verduistert, en wat dies meer zij, waaruit men wrok, en misschien personele haat, ziet uitblinken. Bosch was geen uitstekend Dichter; maar toch beter, dan dozijnen anderen, van welken hier met eenigen lof, althans zonder afkeuring, wordt gesproken. Ook op de Recensenten is onze man fel gebeten. Bij gelegenheid dat a. vereul in zijne Lofrede op bellamy zegt, dat deze aan vele boekbeoordeelaars wel tot Modèl had kunnen dienen, en er bijvoegt, (misschien ironisch) het zij met allen eerbied gezegd, komt onze man in vuur, en zegt in eene Noot: ‘Zonder den minsten eerbied voor deze hongerige schandvlekken onzer Letterkunde, laten wij, in 1821, dit invoegsel weg.’ Het schijnt wel, dat de Heer geysbeek voor zijn werk de beoordeeling der Recensenten vreest; dat hij dezelve dus nu door schelden tracht voor te komen, en het Publiek daartegen in te nemen, even als iemand, die gevoelt, dat hij schuld heeft, en,
om zich voor verwijt te dekken, met razen en tieren in de voorbaat is. Deze kunstgreep is vrij afgesleten; beschaafde Schrijvers bedienen zich daarvan niet meer. Op onze beoordeeling zal dezelve geenen invloed hebben; want, hoewel wij der waarheid schuldig zijn te zeggen, dat wel bijkans de helft, althans van dit deel, kaf is, dat, zonder eenige de min- | |
| |
ste schade voor onze Letterkunde, in alle vier winden had kunnen verstrooid worden, zoo is er nogtans ook veel goed en deugdelijk koren onder. De beoordeelingen, levensberigten en uittreksels b.v. van van alphen, anslo, antonides, bake, huisinga bakker, bellamy, borger, de branden, brender a brandis, anna byns, wier kreupele rijmen hij, onafhankelijk van den lof harer smakelooze Eeuw, en zelfs van latere kunstregters, naar verdiensten zeer laag stelt, en van een aantal andere Dichters, zijn, over 't algemeen, verdienstelijk, en toonen grondige kennis aan hunne werken, en, over 't geheel, aan de Nederduitsche Dichtkunst. Misschien konden de proeven minder uitgebreid geweest zijn: immers, indien zij slechts dienen moeten, (en dit onderstellen wij) om den Lezer tot de beoefening dier Schrijvers zelve uit te lokken, had men er niet zoo veel staaltjes uit behoeven te geven.
Ons oordeel over dit werk is dus kortelijk dit: Het denkbeeld van een alphabetisch Pan Poëticon is op zichzelve niet kwaad, maar moet zich tot Dichters, al zijn zij dan ook van den tweeden, of zelfs derden rang, bepalen; de menigte en de uitgebreidheid der proeven, daaruit te ontleenen, moet zich naar de meerdere of mindere waarde en belangrijkheid dier Dichteren regelen; bij gestrenge onzijdigheid en regtvaardigheid moet zich humaniteit met de kritiek verbinden, en men moet althans lofwaardige daden van Dichters, als menschen, (b.v. het afwijzen der gouden medaille door b. bosch voor het dichtstuk de Eigenbaat) niet in een hatelijk of bespottelijk daglicht zoeken te plaatsen. Aan verscheidene dier vereischten nu heeft, onzes inziens, de Schrijver van dit werk niet voldaan; hij is niet onzijdig noch beknopt genoeg; maar hij vereenigt weder andere goede eigenschappen in zich, zoo als eene doorgaans aangename, hier en daar luimige voordragt, bij goede Dichters veel oordeel in het opsporen hunner schoonheden en gebreken, en eene veeltijds gelukkige keuze uit hunne werken, die slechts voor besnoeijing vatbaar zou zijn. Mogt hij dus eene poging op
| |
| |
zichzelven doen, en in de volgende deelen (die wij minder talrijk dan uitgelezen wenschen) heldhaftiglijk al zijne aanteekeningen over pruldichters en rijmelaars (uitgezonderd enkele derzulken, die ons doen schateren) ten vure verwijzen! Hij zou daardoor zijne beurs misschien benadeelen; maar zijn roem en het Publiek zouden er ongetwijfeld bij winnen. |
|