Te Leyden, bij A. van Benten. 1822. In gr. 8vo. 45 Bl.
Het blijft nog steeds de gewoonte in de Gereformeerde kerk ten platten lande, dat er Lijkredenen gehouden worden, bij gelegenheden, als bij welke deze is uitgesproken. Wij laten, liever dan hier over deze gewoonte te oordeelen, dit aan den Kerkelijken Raadvrager en Raadgever over. Er is nog al wat vóór en tegen te zeggen, vooral nadat, omtrent Lijkredenen in het gemeen, zoo veel afgeschaft, of in onbruik geraakt is. Gelukkig voor den Leeraar en de Gemeente, wanneer het voorwerp harer hulde verdiensten genoeg had, en betrekking genoeg toonde, om waardig te zijn, openlijk der dankbare nagedachtenisse aangeprezen te worden, al zijn die verdiensten dan ook eenige graden beneden de waarde van den waarlijk edelen van leyden, wien hier - de man was ons bekend genoeg, om dit van hem te getuigen - niet te veel wordt toegekend.
Deze Lijkrede intusschen beoordeelende, komt het ons voor, dat de Heer kooy reden had, nu hij dezelve in den boekhandel brengt, verschooning te vragen, niet zoo zeer voor onvolledigheid, als wel voor te groote overladenheid hier, en zekere matheid van stijl daar, buiten welke zeker zijne toespraak meerdere werking op het hart zijner hoorders, althans lezers, zoude gehad hebben. De tekst is 1 Thess. IV:13. Had de Leeraar deszelfs verklaring, nu het eerste deel zijner rede, te zamen getrokken, bij wijze van inleiding voorgedragen, veel, dat hier nu niet te pas kwam, had dan kunnen bespaard, en de waarheid, die nu in de zoogenoemde toepassing wordt behandeld, meer ontwikkeld en krachtiger aangewend worden. Wij zeggen dat niet, omdat wij Bijbelverklaring niet voor een hoofdvereischte in eene leerrede houden; maar in deze gelegenheidsrede kwam het niet te pas, over de aanleiding, die Paulus had tot zijne redenering, over den zin en het doel derzelve, en over hare gronden, zoo uit te weiden. In dit eerste deel