Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis door Griekenland en de Iönische Eilanden, in de maanden Junij, Julij en Augustus 1821, van Dr. Christiaan Muller. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1822. In gr. 8vo. IV en 294 Bl.Behalve de zucht ter nasporing van Griekenlands oudheden op den klassieken grond, door Dr. c. muller in het Voorberigt eene lievelingsneiging van zijn harte genoemd, trok hem in den verleden jare een ander beginsel naar dat beroemde land; een beginsel, waarom het boek, dat voor ons ligt, de opmerkzaamheid van ons vaderlandsch publiek voorzeker niet ontgaan zal. ‘Het herstel van Griekenland, uit de verte door hem beschouwd,’ maakte dien indruk op den Duitscher, dat hij ‘zich bereid gevoelde, om alles te verdragen en te wagen, ja met hart en hand deszelfs strijd tot den zijnen te maken.’ Welk eene teleurstelling, dus, ontmoette de Reiziger, wanneer hij, van Sicilië over Zante naar Morea vertrokken, aldaar, in stede van een goed of dragelijk onthaal te vinden, benevens zijne weinige togtgenooten, door eene rooversbende van Mainoten werd overvallen, uitgeschud, en als Frankenhonden getelsterd; zoodat hij niet zonder het uiterste levensgevaar ontkomen mogt, ja ook vervolgens te Kalamata, bij het zoogenoemde hoofdkwartier der Grieken, geen regt, geene belangstelling, geen beklag, maar veelmeer koele onverschilligheid en minachting aantrof! Na dit alles kon het oordeel van den miskenden en mishan- | |
[pagina 296]
| |
delden Schrijver over de Grieken, en het beleid bij hunne onderneming om het ijzeren juk der Turksche dwingelandij van zich te willen schudden, kwalijk anders dan zeer ongunstig vallen. Hunne snorkerij, lage trots, onervarenheid in krijgskunde, gebrek aan orde, geldmiddelen en eendragt, onderling wantrouwen en verraad, lashartigheid en dweepzucht (welk alles hij den armen Grieken toedicht) maakte hem welras aldaar het leven moede; weshalve hij, ondanks het berooide van zijnen toestand, geraden keurde, naar Zante weder te keeren, en het waagstuk te bestaan, om de waakzaamheid der Engelsche politie op dat eiland te misleiden bij de landing. Daarenboven, hoezeer de Schrijver den oorlog der Grieken tegen de Porte en der Turken euvelmoed allezins blijft wettig keuren, hij beschouwt nogtans (zeer ten onregte, naar ons inzien) hunnen opstand als een werk van Europesche staatkunde, en ten ontijde begonnen; wil dien krijg geenszins voor Nationaal hebben aangezien, en is er verre af, om van dezen opstand zich eenen goeden uitslag, of de verlossing te beloven der Grieken van het Oostersche Despotismus. Want dezen acht hij niet berekend voor het genot van burgerlijke vrijheid; en hunne zeden, in woestheid zoo zeer gelijk aan die van hunne barbaarsche onderdrukkers, moeten zelfs in goede trouw en in regtvaardigheid onderdoen voor hetgene nog van deze deugden overbleef bij den hedendaagschen Mahomedaan (!!!) Tot hoeverre de Heer muller weggesleept zij door eigene gevoeligheid over het lot, hem bejegend, in het schetsen van den toestand van Griekenland, kunnen onze onpartijdiger Lezers uit het reeds vermelde opmaken. Die zelfde onpartijdigheid verpligt ons echter, hun te doen opmerken, dat pouqueville en anderen, die, zeer onlangs, den Peloponnesus bezocht hebben, omtrent de zeden der inwoners, als van hunne beroemde Voorvaderen geheel verbasterd, eene nagenoeg even ongunstige getuigenis hebben afgelegd, als wij hier lezen. Dit, evenwel, verandert den aard van hunnen heiligen opstand niet. Elk regtschapen Nederlander, bij wien geen vooroordeel of jaloerschheid van het Pausdom tegen de Grieksche Kerk mag gelden, aanschouwt met deelneming de bange worsteling van Morea en der Christenen tegen het geweld der Turken, voorwaar te lang gezeteld op Europeschen grond! eene worsteling, die duurzamer stand houdt, en, in spijt van Engeland, vooral ter zee meer zegepraalt, of beter | |
[pagina 297]
| |
slaagt, dan men uit onzen Schrijver zou durven gissen. Intusschen, hoezeer de gruweldaden en moordtooneelen, te Konstantinopel en elders met ontmenschte woede aangerigt, een gansch Werelddeel met verontwaardiging en innige deernis vervuld hebben, de Staatkunde nogtans, die van menschlievendheid noch menschelijkheid in hare afschuwelijke berekeningen wil hooren, verbiedt en stuit tot hiertoe den krijg tot hulp en redding der verdrukten; het zwaard blijft werkeloos tegen den vijand der Christenen, door geweld van wapenen gezeteld, en voortgedrongen aan deze zijde van den Hellespont, en onder de Hoven van Europa is et, die maar al te duidelijk den Turk en zijne overheersching begunstigt. Aan het einde des boeks ontmoeten wij, in een Aanhangsel, denkelijk van den Vertaler, een geschiedkundig verslag nopens het gebeurde in Griekenland, na het vertrek des Reizigers, tot den tijd der uitgave. Maar hierbij zullen wij onze Lezers niet toeven, daar de steller van dat bijvoegsel kwalijk anders dan uit de tijdingen van den dag heeft kunnen putten, en wij vooralsnog niet genoeg in staat zijn te toetsen, wat op zoo verren afstand voor geloofwaardig te houden zij onder de loopende geruchten, veelal het kenmerk dragende der Hoflucht, waarmede zij tot ons overkomen. Wij laten alzoo dit onderwerp daar, en keeren terug tot onzen Reiziger. Naauwelijks eene maand, en voorwaar in eenen zeer berooiden toestand, onthield zich de Heer muller op het Schiereiland. Door een en ander werd hij verhinderd, om vele merkwaardige oudheden aldaar na te sporen, gelijk ook om naar Athene zich te begeven. De kundige Man weet echter de aandacht van den Lezer, zoo te lande, als bij het varen rondom Morea, op onderscheidene zeer aangelegene voorwerpen, op de kusten en voorgebergten van dien vermaarden grond, te vestigen. Beter onderhoud, nogtans, verschaft ons zijne pen, bij het verslag wegens de Iönische eilanden, Zante, Cefalonia, Ithaca, Sante Maura, of Leucas, en Corfu, waar hij langer toefde en beter onthaal genoot. Geregeld loopt hier het verslag. Omtrent de oude namen en lotgevallen dier eilanden, van den vroegsten tijd af, onder den bloei van Griekenland, gedurende de heerschappij der Romeinen, in de latere tijden, vooral onder de magt van Venetië, der Turken, en in de jongste dagen, terwijl eindelijk de Iönische Republiek aan Engeland onderworpen werd, spreekt muller met naauwkeurigheid en be- | |
[pagina 298]
| |
langstelling. Zijne brieven, gedurende de reize van elk der genoemde eilanden geschreven, beginnen doorgaans met dusdanig aangelegen verhaal van deszelfs geschiedenis; daarna deelt hij de geographische liggingGa naar voetnoot(*), de beschrijving van land en plaatsen mede; is uitvoerig omtrent de aardbevingen, en de verwoestingen, daardoor aangerigt in deze schoone oorden; laat vooral de overblijfselen der oudheid niet onvermeld; toest den Lezer bij den tegenwoordigen toestand van ieder eiland, bij deszelfs voortbrengselen, zeden der inwoners, hunne middelen van bestaan, regeringsvorm, leefwijze, en wat dies meer zij. Onderhoudend alzoo, en rijk in zaken, mag doorgaans deze bondige reize te regt genoemd worden: en zoo gij, Lezer, op verzoek des Schrijvers, hem niet ongaarne vergeeft, dat hij, naar den smaak van sommigen, te uitvoerig geweest zij omtrent alles, wat Griekenlands oudheden betreft, gij zult, op uwe beurt, hem uwen dank niet mogen weigeren, wanneer hij, in warmen stijl, u bij de pekbronnen op Zante toeft, u in de nabijheid voert van Ithaca en van de Leucadische rots, of wel de baatzucht van Engelsche Ambtenaren, in het verdonkeren van vele Grieksche oudheden en munten, hekelt, en over het geheel de mishandeling en ontrouw van het Britsch Gouvernement omtrent de Iönische Republiek aan den dag legt. Ons bestek gehengt niet, dat wij den Heer muller op zijnen togt van plaats tot plaats, van haven tot haven, en langs de klassieke kust te scheep vergezellen. Omtrent Zante, voormaals Sacynthus, verdient chandler met hem vergeleken te worden, in het laatste Hoofdstuk van deszelfs Reize door Griekenland; schoon muller in dezen ons beter en vollediger onderrigt geve, dan zijn gezegde voorganger. Tot eene proeve, wegens het ongedwongene en wel eens schilderende van zijnen | |
[pagina 299]
| |
stijl, diene het volgend uittreksel uit den XIVden Brief, geschreven van baai Viscardo op Cefalonia, oudtijds Samos, ook Dulichium, genaamd, naar die toenmalige steden aldaar. ‘Aan de baai Viscardo vertoonen zich de bouwvallen van een Romeinsch bad. Het is slechts een gemeen opus reticulatum, en het geheel is van weinig belang. Aan de noordzijde van de baai verheft zich een kleine berg, die met groote steenen als bezaaid is. Op ziine hoogte liggen de ruinen van het kasteel Viscardo, dat in de oorlogsgeschiedenis der Adriatische zee zulk eene voorname rol gespeeld heeft. Hoe ongemakkelijk ook de weg naar boven liep, beloonde dezelve toch de moeite. Wanneer men zich op eenen hoogen steen van deze ruïnen plaatst, wordt men verrukt door het schoonste gezigt van de wereld. Boven over het kanaal ligt Ithaca, en de verschrikkelijke branding der zee, aan deszelfs rotsige kusten, raast als de donder uit de verte. Aan de linkerzijde ziet men Leucas, of St. Maura, en aan deszelfs punt de Leucadische rots. Ik wenschte wel, dat elke uitstekende vrouw eens in haar leven hier mogt staan. Immers hier is het schoonste standpunt, om zich het groote en heerlijke in het leven der vrouwen te herinneren. Hier penelope's rijk, daar de plaats van sappho's dood! Wat vrouwelijke trouw en verhevenheid in het leven zijn, dat toonde de echtgenoote van ulysses op Ithaca; en hoe vrouwelijke liefde blijmoedig in den dood gaat, wanneer in het leven geene bloem meer voor haar bloeit, dat staat op gemelde rots geschreven, van welke sappho, met den hemelschen dichtgeest bezield, zich in de golven nederstortte.’ Dit zij genoeg: de Reiziger stichtte aldaar, van zaamgebragte steenen, een eenvoudig gedenkteeken, waarop hij het woord Vrouweneere beitelde; en, te St. Maura toevende, liet hij de Leucadische rots niet onbezocht, en schrijft daarover meer in het breede. Eindelijk, hoezeer de zeden der Grieken, ook op de Iönische eilanden, volgens onzen Schrijver, van de voorvaderlijke deugd en dapperheid maar al te veel verbasterd zijn, niet geheel ongunstig evenwel is zijn oordeel omtrent de bewoners van Corfu, weleer Corcyra. Vele verbeteringen aldaar, en verfraaijingen der stad en gebouwen, heeft men wel aan den Britschen smaak en invloed van hunne Regering dank te weten; maar ook in andere opzigtent, in het mishandelen vooral en onderdrukken van dit ge- | |
[pagina 300]
| |
deelte van Griekenland, kenteekent zich met nadruk de baatzucht en trots der Engelsche overheersching. Wij nemen alleen het slot hier over van den XXsten Brief, geschreven van Corfu: ‘Een Volk, hoewel door vooroordeelen en ondeugden verlaagd, dat echter nog zucht tot nationaliteit heeft, is waarlijk nog niet verloren, is nog vatbaar voor hoogere beschaving en volmaking. Of is het misschien een bewijs voor de slechtheid van de bewoners van Corfu, dat zij over de Engelsche onderdrukking klagen en knarsetanden, en dat zij de maatregelen inzien en weten te schatten, welke de Engelsche Regering bezigt, om uit eene vrije Republiek, waarin zij alleen het uitvoerend bewind in handen behoort te hebben, en die zij beschermen moet, eene Indische Kolonie te maken?’ Wederom in Brief XXIII beklaagt hij zich over dat zelfde Gouvernement, ‘als dadelijken bijstand aan de Turken biedende, door aan dezelven wapenen, ammunitie, levensmiddelen en dergelijke te zenden; hierdoor de verklaarde neutraliteit schendende, en zich vijandig gedragende tegen de Grieken.’ Dus spreekt een ooggetuige: en wij, gereed de pen neder te leggen, durven, tegen zijne ervarenis aan, de trouw van het hedendaagsche Londen niet hooger waarderen, dan die van het aloude, lang verwoeste Carthago, sedert eeuwen met eene zwarte kool geteekend. |
|