Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Beschouwing van den tegenwoordigen Oorlog tusschen de Grieken en de Turken, door een' Griek. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1821. In gr. 8vo. 95 Bl.
| |
[pagina 283]
| |
grooter en voor de menschheid streelender verschijnsel heeft zich daarvan opgedaan, dan de opstand der vierhonderd jaren lang verdrukte Grieken, waar het tevens de belangen der vrijheid, der menschheid, der beschaving, en van den Godsdienst gold. Ook heeft geene zaak bijkans immer zulk eene groote en algemeene belangstelling opgewekt. Alle harten in ons werelddeel kloppen voor de zaak der verdrukte Grieken, met uitzondering van eenige verbasterde aterlingen, bij welken de staatkunde alle menschelijk gevoel heeft uitgedoofd, of van enkele beklagenswaardige miltzuchtigen, welken de Ouden naar Anticyra zouden gezonden hebben. En, schoon de worsteling reeds een jaar geduurd heeft, is echter de geestdrift voor dezelve niet in het minst af-, maar veeleer toegenomen. Doch, hoezeer men in het algemeen met de zaak bekend moge zijn, de afgelegenheid, en de vrij natuurlijke onverschilligheid, die men tot hiertoe omtrent een Volk betoonde, hetwelk men zich verbeeldde, dat het ijzeren juk der wreedste Barbaren met zeker welgevallen droeg, althans die Barbaren de voeten lekte, en zich door bedriegerij voor onderdrukking schadeloos stelde, - deze onverschilligheid belette veelal de nadere kennis aan bijzonderheden, welke onze deelneming aan de heilige zaak der Grieken nog hooger opgevoerd, onze verfoeijing tegen de tirannij van den Sultan, en de schandelijke rol zijner hem waardige christelijke Hooge Bondgenooten, nog meer versterkt zouden hebben. In het aangekondigde boekje, No. 1, worden ons die bijzonderheden medegedeeld door iemand, die der zake allezins kundig schijnt. Er worden ons hier verborgenheden der ongeregtigheid opengelegd, die het onbegrijpelijk doen voorkomen, hoe eene staatkunde, doller en onmaatschappelijker dan die van napoleon, (welke zich ten minste van zijne oogmerken rekenschap geven kon) de Turken met de teederste belangstelling voorstaat, opdat het Oostelijk Europa van jaar tot jaar meer ontvolkt, en eindelijk tot eene woestijn worde. Zoo klaar als de dag wordt | |
[pagina 284]
| |
hier betoogd, dat de Turken niet zoo zeer eene geregelde, gevestigde Natie, als een leger zijn, dat zich, ter vestiging van het Islamismus en deszelfs gewone medgezellen, Despotismus, verdrukking, verarming, ontvolking en domheid, in de schoonste landen van Europa heeft nedergeslagen. ‘Het (Turksche) Volk begrijpt niet, dat er goede orde kan plaats hebben, zonder dat de man, met een regterlijk gezag bekleed, door beulen vergezeld worde. Hij (het) herkent de meerderheid van een' Regent aan den schrik, die alom zijne schreden volgt, en aan het getal der hoofden, die hij, ter voldoening aan zijne grilligheid, vallen doet..... Het is onder de Turken aangenomen, dat de Sultan dagelijks veertien menschen kan ombrengen, zonder dat het geoorloofd zij, de minste twijfeling aan zijne regtvaardigheid te doen blijkenGa naar voetnoot(*). Elk mensch, die door het Gouvernement wordt ter dood gebragt, wordt geacht de misdaad van gekwetste majesteit begaan te hebben, en dien ten gevolge behooren zijne goederen, volgens regt, aan de Keizerlijke schatkist. Het gebeurt ook altoos, dat men begint met een' mensch ter dood te brengen, om vervolgens het regt te hebben, hem uit te plonderen,’ (bl. 10, 11.) De Turken kennen (althans in Europa) weinig burgerlijke bedrijven: de Christenen zijn, in den volkomensten zin, hunne Heloten, (men kent deze slaven der oude Spartanen) die in het zweet huns aanschijns hunne luije Meesters moeten voeden en verrijken. Van een finantieel stelfel hebben de Turken zoo min eenig denkbeeld, als van eenigen anderen tak der Staatshuishoudkunde. De vreemdeling betaalt niet meer dan 2 of 3 percent inkomende of uitgaande Regten; de onderdanen van 10 tot 15. Het heillooze Fatalismus der Turken schijnt de pest in die landen te zullen vereeuwigen, waaruit zij meer dan een millioen | |
[pagina 285]
| |
menschen weggesleept heeft. (Oostenrijk schijnt wel belust, die ramp gedurig zijne grenzen te zien bedreigen, waardoor kostbare Quarantaine-inrigtingen noodzakelijk worden.) De Turken schijnen onvatbaar voor alle kunde en letterenGa naar voetnoot(*): tweemaal hebben zij de beschaving verstikt; eerst die der Abassiden in Bagdad, en daarna die der Grieken in Konstantinopel en op het Schiereiland. De tegenwoordige Sultan, onder anderen, (die nog niet eens een monster onder de monsters is) heeft zijnen broeder en eenige zijner kinderen doen worgen, zijne getrouwste dienaars onthoofden, en in vijftien jaren driemaal de muntspeciën veranderd, (zekerlijk verlaagd, om zich van de voordeelen daarvan te bedienen.) De godsdienstige voorregten der Christenen zelfs, hoezeer door den woesten veroveraar van Konstantinopel, mohammed II, (hier bij eene drukfout mustapha II genoemd) gewaarborgd, worden dagelijks geschonden. Meermalen is de voorslag, om alle de Grieken te vermoorden, ter bane gebragt. Dit zijn de daadzaken, die in het eerste gedeelte van het onderhavige stuk worden medegedeeld. Daarop begint eene regtvaardiging van den opstand, dien men vooral niet met de laatste opschuddingen in Italië moet gelijkstellen. Wij gaan dezelve met stilzwijgen voorbij, daar zulks (ook volgens den Schrijver zelven) niet meer bewijs behoeft dan het licht op den middag; ook zullen wij den Schrijver niet volgen in de opgave der onderscheidene Volken, die Europeesch Turkije bewonen, welke wij niet als echt zouden durven mededeelen, daar ten minste het getal der Grieken in Klein-Azië, op 2 millioen, te ruim is opgegeven, en de kusten van dat gewest niet voor het grootste gedeelte door Grieken bewoond zijn; liever gaan wij over tot de niet onbelangrijke bijdragen nopens de geschiedenis van het eerste ontstaan des opstands. Prins | |
[pagina 286]
| |
hypsilanti, een edele Griek, vele van wiens bloedverwanten door de Turken vermoord zijn, schijnt uit louter vaderlandsliesde te hebben gehandeld; doch het oogenblik der uitbarsting (die voor 't overige reeds lang schijnt voorbereid geweest te zijn) werd door de omstandigheden beslist. Eensdeels waren de Grieken ten hoogste verontwaardigd, dat de Engelschen de laatste, kleine schuilplaats der onafhankelijkheid, Parga, waarop zij niet eens regt hadden, aan den tiran ali-Pacha verkochten; ten andere waren zij met reden gebelgd, dat de Turken, in weerwil van verdragen en beloften, de Kerken van vier gewezene Venetiaansche steden in Moskeën veranderden; ten derde schonden de Turken, na hunnen eersten voorspoed tegen ali-Pacha, hunne gedane belofte, om de Grieken in het bezit der eigendommen te herstellen, waarvan die dwingeland hen beroofd had. Terwijl dus de verbittering over de telkens aangroeijende verdrukking, op een oogenblik, waarin Europa het zoo veel belovende heilige Verbond gesloten had, den hoogsten trap bereikte, bood ali-Pacha, die, in weerwil zijner dwingelandije, door taal, zeden en afkomst, (hij was een Albanees, en geen Turk) den Grieken nader stond dan de tiran te Konstantinopel, hun alle zijne onmetelijke schatten te hunner bevrijding aan. Dit lokaas was, in hunnen toestand, onweêrstaanbaar; zij vatteden de wapenen op, waartoe hun ook in den jongsten tijd, door herhaalde tergingen, overvloedige reden gegeven was, doch behandelden de Turken nog volgens het Regt der Volken, althans in Morea, en beloofden hun bescherming, indien zij zich stilhielden. De Turken hebben zulks beantwoord met den moord aller Grieken, overal waar zij die konden meester worden, en eindelijk met de ongehoorde gruweldaad, (die regt eigenlijk eene opzettelijke terging aller Christenen van alle denkwijzen schijnt) het ophangen van den Patriarch van Konstantinopel, (die bij de Grieksche Christenen zoo veel is als de Paus bij de Roomschgezinden) met zijne geheele Geestelijkheid, op den gedenkdag van christus' opstanding. Dit was een bewijs, dat | |
[pagina 287]
| |
geen Griek hoegenaamd zijn leven meer veilig was, en dus het sein tot eenen algemeenen opstand, zoowel der eilanders als der Moreaten, Livadiërs, Thessaliërs en Macedoniërs. De Serviërs zijn door kuiperijen van Oostenrijk onder bedwang gehouden; en door datzelfde verraderlijke middel is ook de edele hypsilanti van zijne strijdgenooten in het oogenblik der beslissing verlaten, en wordt thans, (even als weleer de edele toussaint l'ouverture door buonaparte) met schending van het Regt der Volken, in eene Oostenrijksche vesting opgesloten gehouden. Maar de mannen van den Peloponnesus, van Hydra, Samos en de andere eilanden, de Thessaliër odysseus, en de edele broeder van den mishandelden Held, houden nog vol; het roof- en moordhol Tripolitza is zelfs in handen der Grieken gevallen; (de Oostenrijkers en Engelschen maken, met geveinsde menschenliefde, een geweldig misbaar om de Turken, die daarbij zijn omgekomen, en die zekerlijk geen tiende gedeelte der vermoorde Grieken bedragen) Korinthe, Pylos en Monembazia zijn in hunne magt; - in weerwil aller Machiavellistische kunstjes, zal Rusland, op het uiterste getergd, den heiligsten Oorlog, die immer gevoerd werd, moeten beginnen, en de Menschheid en het Regt zullen zegepralen! Maar waarom toch zoekt Engeland, door de laagste middelen, den Oorlog, ten geheelen bederve der Grieken, tegen te werken, en de Turken tegen hen bij te staan? - Dit wordt in No. 2 kort, maar duidelijk, uiteengezet. Het is opgesteld ter gelegenheid van een stukje in den Recensent ook der Recensenten, waarin men het vertrouwen te kennen gaf, dat de vrijheidlievende Britten de slavernij van een ongelukkig Volk niet zouden willen vereeuwigen. De ongenoemde Schrijver van het opstel, Griekenland en Engeland, denkt zoo gunstig niet over die Heeren. Hij weet wel, dat zij de vrijheid ten hunnent, maar nergens elders, begeeren, en herinnert zeer gepast aan hunne handelwijze met ons in de 17de Eeuw. (Hij had er de gruwelen tegen de ongelukkige Hindoes, tegen hun- | |
[pagina 288]
| |
ne Amerikaansche broederen, tegen de Deenen, wier vloot zij als openbare Roovers hebben weggehaald, enz. enz. wel kunnen bijvoegen.) Te regt worden zij de Karthagers van onzen tijd genoemd. De belangen der menschheid komen bij hen dus niet in aanmerking. Maar zij hebben zich, vooral sedert 1798, eenen overwegenden invloed op de Turken weten te verschaffen, waar zij niet alleen de Franschen, maar ook ons, van alle markten bijna verdrongen hebben. De Turken, nu, zijn traag, en zullen van hun heerlijk land en voortreffelijke havens geene partij trekken. De Grieken, daarentegen, een reeds zeer handeldrijvend Volk, (men denke aan de menigte schepen van het kleine eiland Hydra, die in een oogenblik als oorlogschepen bemand zijn) zouden, als een onafhankelijk, magtig Volk, in het bezit der Oostelijke kusten, den Engelschen, zoo al geene vrees voor hun Oostindisch Rijk inboezemen, (hetwelk de Schrijver misschien wat te ver trekt) althans hunnen Levantschen handel geducht kunnen benadeelen door eene Akte van Scheepvaart, in den smaak der Engelschen zelven. (Zoo als de waard toch is, vertrouwt hij zijne gasten!) En dit is reden genoeg, om de Turken tegen de Grieken te doen ondersteunen. Beide Schrijvers, met wier goede gezindheden wij volkomen instemmen, wenschen de herstelling van het geheele, onafhankelijke Grieksche Rijk. Wij hopen van harte, dat de voortreffelijke wittgenstein met zijn heldenzwaard eerlang dien wensch vervullen, en het kruis op de tinnen van St. Sophia mag planten! |
|