G.J. van Goor en Zoon. In gr. 8vo. XVI en 472 Bl.
Wanneer Recensent een werk, uit eene andere taal in onze Nederlanddsche overgebragt, in handen komt, wil hij, natuurlijk, weten, om wat reden men hetzelve vertaald hebbe; en gewoonlijk vindt hij, in eene voorrede van den vertaler, iets, het moge dan gegrond of ongegrond zijn, tot aanbeveling van het werk. Voor het werk, dat wij thans ter recensie bij ons hebben liggen, heeft de onbekende vertaler geen enkel woord gevoegd, om de reden van zijne onderneming op te geven. Wat mag dan toch die reden wel geweest zijn? dachten wij bij onszelven. Zou het ook eene boekverkoopers speculatie zijn, die op eene waarschijnlijke winstberekening rust? Dan, de inhoud en voordragt van het werk is niet zoodanig, dat eene vertaling van hetzelve veel voordeel beloven kan. Het schijnt dus, dat iemand, der Hoogduitsche tale magtig, zoo zeer met het werk is ingenomen geworden, dat hij het heeft willen vertalen, en een' drukker gevonden heeft, dien hij tot zijne eigene gevoelens heeft weten over te halen: want dat en een vertaler en een boekhandelaar zich zouden hebben kunnen vereenigen, om zulk een werk onder het oog van het Nederlandsch publiek te brengen, alleen met oogmerk om eene proeve te geven van de zonderlinge en aanstootelijke wijze, waarop men in het naburig Duitschland den geopenbaarden Godsdienst behandelt, en aan denzelven, met eene geleerde en voor den kenner bespottelijke opgeblazenheid, eenen slechts menschelijken oorsprong toeschrijft; dit kunnen wij noch aan onszelven, noch aan iemand anders diets maken. Althans men had veel beter gedaan, om dit werk niet te vertalen; en wij twijfelen, of er onder die genen, die in ons land het Hoogduitsch verstaan, (en voor de zoodanigen was in allen gevalle de vertaling overbodig) wel velen zullen zijn, die eenig behagen in hetzelve scheppen. - Volgens dit werk, is in de godsdienstige begrippen van Indië, Perzië en Egypte niet alleen eene aanmerkelijke overeenkomst te vinden met de
wijsgeerige stel-