Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het Jaar 1820. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. 230 Bl.Daar wij met ons verslag over de Verhandelingen, die dit Genootschap in het licht zendt, ten achtere waren, toefde dit Deel te lang op onze tafel, om niet door andere vaderlandsche Maandwerken voorgekomen te worden. Onder anderen kwam ons de beoordeeling in handen, geplaatst in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, D. IX. St. 4. Ongenegen om op te disschen, wat reeds aan onze Landgenooten word voorgezet, en over het geheel nagenoeg van éénen smaak en gevoelen met dezen onzen voorganger, nemen wij ditmaal de vrijheid, onze Lezers derwaarts heen te wijzen, en hopen, dat zij zich mogen vergenoegen met hetgene wij hun nog, betrekkelijk dit Deel, hebben aan te bieden. Behalve het Programma, en de belangrijke Aanspraak van den, nu wijlen, ew. kist, uitgesproken in de vergadering van het Genootschap Sept. 1820, ontmoeten wij in dezen een tweetal Verhandelingen, beide in die bijeenkomst met zilver bekroond; die van den gewezen' Professor j.a. lotze, en van den Christen-Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Gogh, h.w. van der ploegGa naar voetnoot(*). Aan den inhoud der Vragen, door elk | |
[pagina 270]
| |
dier Schrijvers beantwoord, herinneren wij onze Lezers bij onderstaande nootGa naar voetnoot(*). Intusschen noch de voormalige Hoogleeraar aan de Hoogeschole van Franeker en bij het Athenaeum van Harderwijk, nu ambteloos te Amsterdam levende, noch de Doopsgezinde Leeraar, die de aanzienlijker Gemeente van Crefeld met die in het vergeten Gogh verwisseld heeft, duide het ons ten kwade, dat wij aan het eerste hier voorkomende stuk, aan de Rede van den hoog bij ons geachten Voorzitter, verre de meeste waarde toekennen. Want, terwijl wij dezen bundel doorlazen, vonden wij ons aan de eerste tafel keurig vergast; werden bij de tweede minder naar onzen smaak onthaald; en bij het dessert troffen wij wel eene omslagtige aanregting, maar geene gepaste orde aan, proefden meer dan eens hetzelfde, en, rondziende naar eenige versnapering, werd ons nu dit, dan dat assiet toegediend met verouderd banket uit de zeventiende eeuw. Dan, ter zake. Hoe veelmalen ook het Geschiedkundig geloof in de | |
[pagina 271]
| |
Wonderen des Nieuwen Verbonds bepleit is, en wij de Neologen van onzen tijd, die de medewerkende Almagt zoeken weg te verklaren uit onze Gewijde Boeken, verdreven achten uit hunne rampzalige en ligt opgeslagene verschansingen, te regt evenwel en met nadruk betoogt de Eerw. kist, in zijne belangrijke Aanspraak, dat het ongemeene van den geheelen en welzamenhangenden inhoud dier Schriften juist daardoor een duidelijker bewijs draagt van het Goddelijke der Openbaring. Nogtans, de Kerkgevoelens van andere Christenen vereerende en daarlatende, achten wij ons verpligt, ééne plaats uit te monsteren, waarbij de Redenaar ons toeschijnt, de vergadering van het Genootschap al te zeer gestemd te hebben tot verdediging van hetgene hij zelf, en gewis menigte Eerwaardige Mannen met hem, voor waar en heilig aannemen, hoezeer dat, onzes inziens, evenwel bij anderen, die Jezus Goddelijke Zending en zijnen verhoogden Naam vereeren, betwist mag worden, als niet noodzakelijk voor het geloof des Christens. Hierom keuren wij beter, deze en gene geschilpunten onaangeroerd te laten; vooral, het duistere en geheimzinnige, of wat voor de menschen raadselachtig en verborgen blijft, en immer blijven zal, niet aan te dringen tegen Ongeloovigen, of Neologen. Ziehier de woorden, waarop wij doelen: ‘Verwonderlijke persoonl Zoon van Maria, en echter Zoon van God! naar den vleesche uit de Vaderen, en echter God te prijzen tot in eeuwigheid! mensch en dienstknecht, en echter in Goddelijken stand! minder dan de Vader, en echter den Vader gelijk! toenemende in kennis, en echter alle dingen wetende! uit den hemel nedergedaald, en echter tevens in den hemel zijnde! de wereld verlatende, en echter bij de zijnen verblijvende tot aan het einde der wereld! hongerende, en echter den vijgeboom verdorrende! slapende, en echter gebieder van zee en stormen! gekruist, en echter de Heer der heerlijkheid!’ Wij zouden ongaarne den alouden twist over de tweederlei Natuur in Christus verlevendigd en hernieuwd zien in onze dagen, en | |
[pagina 272]
| |
onthouden ons dus van alle aanmerking, behalve deze: wij proeven in de bijgebragte, met zorg gestelde plaats de uitdrukkingen, doorgaans ontleend uit de Schrift; maar is het daarom de taal, de bedoelde zin der H. Schrijvers? Leert één der Evangelisten ons, b.v., dat Christus over zee en stormen gebood, terwijl, ja zoolang hij sliep? Neen! wij herinneren ons in het Nieuwe Verbond geene tegenstelling, zoo wonderbaar, zoo inloopende tegen de gezonde Rede; en het verheugt ons daarom, dat wij zoodanige verborgenheid op Goddelijk gezag even weinig behoeven te gelooven, als die der Trans- of Consubstantiatie. Doch, vervolgen wij. In het Gemeenebest der Letteren heeft lotze zijnen rang; en, volgens het oordeel in de Bijdragen, geeft deze zijne Prijsverhandeling daarvan eene nieuwe en den geleerden Schrijver vereerende proeve. Bij den tegenwoordigen ijver, om het Christendom, en meer bijzonder de Protestantsche gevoelens, ook onder de Mohammedanen, door Zendelingen en Zendelingsgenootschappen, uit te breiden, zal zeker dit stuk door velen met graagte gelezen, door anderen ook welligt met vrucht kunnen gebezigd worden. Wij loopen er nogtans niet zoo hoog mede als de Recensent in het genoemde Maandwerk, die dezen arbeid een gouden kleinood noemt, en bij herhaling spreekt van den onvergelijkelijken lotze! Trouwens, waar wij ter kerke gaan, zwaait geen gedienstige outerknaap den wierook achter den Priester. De onzijdigheid van het Genootschap heeft betuigd, dáárom 's mans Verhandeling niet dan met zilver bekroond te hebben, vermits dezelve gekeurd werd ‘niet uitgebreid genoeg bewerkt te zijn.’ Wij vonden er eene plaats, die duidelijk kenmerk droeg van eenen misslag, welligt uit overhaasting ontstaan.Ga naar voetnoot(*) Wij ontbeerden vooral in | |
[pagina 273]
| |
dit stuk alle onderzoek en navrage, of de Hervorming, na den afloop van drie eeuwen, genoeg gevorderd zij in het verlichten der Protestantsche Kerk, om haar, met de wapenen der rede en van een opregt geloof, in het strijdperk te doen treden tegen het voorname vooroordeel der Mohammedanen tegen het Christendom, waarvan de list des Profeets inzonderheid zijn voordeel trok, om de leere des zwaards en der overheersching in het Oosten te vestigen?Ga naar voetnoot(*) Geene middelen, dus, om tot dat punt te komen van onze zijde, staan hier aangeduid. Schikking wordt, te onregt misschien op der Apostelen voorbeeld, den Zendeling aangeprezen. Maar eene schikking nopens de Eenheid Gods! of liever achterhoudendheid en bewimpeling van het geheimzinnige en verborgene van dat Wezen naar het geloof der Kerke, die beide den Vader en den Zoon aanbidt, zal die den aandrang van eenen verstandigen Muzelman wederstaan? of hoe kan de Zendeling antwoorden op de taal van mustapha, in whiston's Regtsgeding?Ga naar voetnoot(†) Kortom, zie hier dan eene proeve, waarom ook wij het stuk van lotze voor niet uitgebreid genoeg bewerkt vermeenen te moeten houden; daar deze hoofdzaak, dit verschil tusschen de Kerk en mohammed, naauwelijks door hem aangeroerd, veelmin naar eisch behandeld is. Met weinige woorden hebben wij alreede ons gevoelen over van der ploeg's Verhandeling aangeduid; | |
[pagina 274]
| |
meer vindt men daarover in de Bijdragen. Wij, verpligt om zijnen arbeid te doorlezen, waarmede hij in zoo verre doel trof, dat het Genootschap hem daarvoor het zilver toewees, hadden nog al veel aangeteekend, dat ten bewijze dienen kon, hoezeer hij in woorden struikelt, en al te ligtzinnig, in voordragt van zaken, zich zwaait naar den toon van Duitsche Godgeleerden, die op een mystiek gevoel meer prijs stellen, dan op een koelzinnig oordeel en welgegronde overtuiging des verstands. Zoo wraakt hij het geheugen-geloof, als ware er een ander mogelijk, dat niet op kennis en zekerheid van daadzaken rust, (Hebr. XI:1.) Zoo spreekt hij van bevinding; en veroorlooft zich meermalen, de H.S. aan te halen naar luim of willekeur van een spelend vernuft, niet volgens den zin, dien eene goede uitlegkunde en het verband der plaatsen aanwijst of veroorlooft. o! Mogt hij voortaan, na deze nu behaalde zilverkroon, ruste geven aan zijne vlugge pen en verbeelding! Want waarlijk, schoon hij ook bevorens als uitgever van eigene Leerredenen optrad, wij raden hem, voortaan niet meer in het openbaar te willen pralen. Liever benaarstige hij zich om waarlijk nut te stichten in zijnen vergeten' kring, ja ook opzettelijk eens ter schole te gaan in de werken van eenen joannes stinstra, dat sieraad van het Genootschap der Doopsgezinden, vooral om deszelfs vermaarden Brief tegen de Geestdrijverij te overpeinzen; want daartoe vreezen wij in zijne gemoedelijkheid eenige overhelling te ontwaren. |
|