| |
Gids voor jonge lieden van beschaafden stand; tot regeling van hun gedrag bij hunne eerste intrede in de wereld, zoo wel als in hunne huisselijke betrekkingen. Door A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1821. In gr. 8vo.
Wij stemmen volkomen in met de uitspraak der loffelijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dat dit opstel door haar niet kon worden bekroond, als missende het zeer voorname vereischte daartoe, dat, namelijk, van inzonderheid geschikt te zijn voor de geringere standen; en evenzeer zijn wij het met dezelve eens, dat met dat al dit werkje echter eene onderscheidende en vereerende melding verdiende; ook willen wij niets afdingen op den lof, aan de Schrijfster gegeven door den Eerw. swart, wiens Brief, in welken hij de uitgave, onder den tegenwoordigen titel, ernstig aanraadt, aan het hoofd van het boekje geplaatst, reeds eene voldoende aanbeveling is.
De Schrijfster draagt dezen Gids aan hare Kinderen op, en die Opdragt is voor dezelve vereerend en hartelijk. Het werkje zelve voldoet aan den titel, en zal met nut worden gelezen; het behandelt al de pligten voor jonge lieden, van veertien jaar tot den volwassenen leeftijd toe. Het woordeken al moet hier, gelijk van zelf spreekt, niet te sterk gedrukt wor- | |
| |
den; en het getal der bladzijden wijst genoegzaam aan, dat de behandeling doorgaans kort is. Eenige aanzienlijke Familiën, bij al de verliezen van den tijd nog ruim met middelen bedeeld, van de staatszorgen ontslagen, of zich daar nu vrijwillig van ontdaan hebbende, zetteden zich, tijdens de Fransche overheersching, aan de grenzen van ons vaderland neder op vier nabij elkander gelegene landgoederen, om daar zich gezamenlijk toe te wijden aan de opvoeding hunner kinderen; terwijl zij, tot hunne hulp, een paar brave en geleerde jongelieden en eene zeer beschaafde en beminnelijke vrouw aan zich verbonden. De kinderen maakten te dien einde als 't ware een en hetzelfde gezin uit; in tegenwoordigheid der ouderen werd er van tijd tot tijd onderzoek gedaan naar de vorderingen in de wetenschappen en de zedelijke vorming der kinderen; en altijd werden deze handelingen geopend of gesloten met eene korte en eenvoudige voorlezing, door een' der vaders of opvoeders, voor al de kinderen, of ook wel alleen voor de zonen; terwijl de moeders of opvoedster, op andere tijden en bij andere gelegenheden, harer dochters iets voorlazen. Deze voorlezingen beschouwden de kinderen te regt als een gids voor hun gedrag, en vijf van dezelve worden nu hier onzen jongelieden van beschaafden stand met het zelfde oogmerk aangeboden. Deze voorlezingen zijn dus verreweg het voornaamste en grootste gedeelte van dit stukje, ja het overige is van zeer weinig belang. Hoewel dezelve niets bijzonder nieuws
konden behelzen, zijn zij echter doelmatig en leerzaam; en de Schrijfster zegt hier hare raadgevingen en lessen op de, reeds genoegzaam bekende, haar eigene wijze, die voor de vatbaarheid en belangstelling der jeugd inderdaad berekend is.
De eerste voorlezing werd door den eersten opvoeder gehouden, kort vóór dat de Familiën, die na de herstelling van het vaderland repatrieerden, het land nu verlieten, en handelt over de pligten, welke kinderen van beide sekse, Gode, hunne ouders, broeders en zusters schuldig zijn. De tweede door de opvoedster der jonge meisjes, om dezelve voor te bereiden tot hare maagdelijke bestemming, bij hare eerste intrede in de wereld. De derde door den oudsten der vaders, den avond van den dag, op welken de oudste zonen en dochteren de plegtige belijdenis van hun geloof hadden afgelegd. De vierde door een' der vaders, den avond vóór het vertrek van verscheidene der zonen en kweekelingen, naar Akademien
| |
| |
en andere oorden. De vijfde, eindelijk, door de oudste der moeders, om hare huwbare dochters en kweekelingen met de pligten en voorregten van haren aanstaanden stand bekend te maken.
Wij wenlchen deze voorlezingen vele nadenkende lezeressen en lezers, en twijfelen niet, of dezulke zullen zich aan de bekwame Schrijfster voor hare vele nuttige en wijze lessen verpligt gevoelen. Wij gelooven niet verdacht te kunnen worden van eenen, zoo als de Heer swart zich uitdrukt, aan watervrees grenzenden afkeer van vrouwelijke bekwaamheid in het voeren der penne; ook behooren wij niet onder die vele mannen, van welke in eene der voorlezingen gezegd wordt, dat zij eene gade bij uitsluiting liever alleen met de naald en de breikous, dan met de pen of een boek zien; wij kunnen ook zeer wel verdragen, dat de vrouw voelt, en weet, dat zij even zoo wel als de man eene voor beschaving en veredeling vatbare ziel heeft, en wij houden de vrouw bij uitstekendheid dwaas, die ons bij zich zou willen noodigen, om met ons over een kleed of kous te praten, en niet liever die gelegenheid zou waarnemen, om met ons over een door haar gelezen goed boek te spreken; alhoewel wij dan meenen, dat de fatsoenlijke vrouw zich nog niet tot de klasse van eerste dienstbode verlaagt, wanneer zij haar boek eens uit de handen legt, om den man de hem onaangename moeite uit te winnen van met de naaister of linnenmeid over het repareren zijner kousen of het zuiver houden van zijn linnen te spreken. Wij zien hier, en bijna doorgaande in dit geschrift, dat Mevrouw van meerten met ons van hetzelfde gevoelen is; maar hoe kon zij het dan van zich verkrijgen, zoodanige gezegden ter neder te schrijven, als zij bl. 104 b.v. heeft goedgevonden te doen? En waarom laat zij NB. eenen man, en wel eenen verstandigen vader, zeggen, dat verre de meeste mannen egoïsten zijn, die vreezen, (NB.)
dat hun persoonlijk belang er bij lijden zou, als de vrouw nu of dan een goed boek in de hand nam, of een paar regels vol gezond verstand ter neder schreef? Weet zij dan niet, hoe veel, en door hoe vele waardige mannen, er vooral ter beschaving en veredeling van vrouwen en meisjes geschreven is? Weet zij dan niet, en gaf zij daarom misschien dezen Gids in het licht, dat..... Maar neen! neen! wij willen niet verder gaan; misschien had de Dame, toen zij dit ter neder schreef, eene verdrietige luim. Die kaatsen wil, moet
| |
| |
den bal wachten, zegt het spreekwoord te regt, en daarom mogen wij de aangevoerde uitvallen niet onopgemerkt voorbijgaan; en ook zien wij, uit zeker natuurlijk gevoel voor de schoone Sekse, nooit dan met zekeren angst de Vrouw in eene kaatsbaan, waar de ballen wel eens wat onhandig geslagen worden, of onwillekeurig ook kwetsen, en geven dan gaarne een waarschuwend teeken, in de hoop, dat een zachte wenk genoegzaam zal zijn om de Vrouw terug te doen treden binnen hare grenzen, waar zij buiten gevaar is, en tot het inroepen van ieders bescherming geregtigd.
Het is er echter zoo verre van daan, dat wij ons door bovengezegden (hoe moeten wij het noemen; onheuschen?) uitval bijzonder geraakt zouden gevoelen, dat wij ons gerust ten dezen op Mevrouw van meerten zelve durven beroepen, wat onze Letteroefeningen betreft; en, wel verre dat wij hard en onbillijk over eene geleerde Dame zouden rigten, zoeken wij aanstonds, met sterne, wanneer eene Vrouw zich hier of daar onvoorzigtig blootgeeft, een' lap of kleed, om die naaktheid voor het oog van den boosaardigen spotter te bedekken. Deze onze gezindheid willen wij nu ook dadelijk staven met eene proef: ‘God geve, dat bij ons leven de Tempel van janus nooit weder gesloten worde!’ (bl. 87.) - Hoe kan toch eene Vrouw zoo onmenschlievond en zoo onchristelijk wenschen? - Zoo meent de Dame het niet, Mijnheer de Criticus! - Dan is het dom; en welk eene roeping had zij, om van janus, en minerva, en mars te schrijven, als zij deze personaadjen niet naauwkeurig kent? - Gij zijt een ignorant, Mijnheer de Criticus! maar de Dame niet. Haar lag waarschijnelijk het nooit te verzoenen in het hoofd, dat men doorgaans op de bruilost den jonggehuwden met een oud-vaderlandsch glaasje toewenscht. De Tempel van janus was wel en digt toegesloten, toen deze wensch in druk kwam. De Dame wenscht, dat men hem ter dege digt zal houden; dan behoeft men hem immers nooit weder te sluiten. - Wat zegt gij, Mevrouw! hebben wij dien wijsneus van een' schooljongen daar niet eens regt goed met een' langen neus asgescheept?
Bij al den Riddergeest, die ons jegens de schoone Sekse bezielt, veroorloven wij ons echter nu of dan wel eenige aanmerking, die misschien van nut kan zijn bij volgende schriften, en die wij vertrouwen, dat, met bescheidenheid voorgedragen, altijd welkom is, ten zij men vooraf verkla- | |
| |
ren mogt, dat men in zoodanig geschrift alleen door Vrouwen op Vrouwen werken wil, in welk geval wij eerbiedig aftrekken. - Vooreerst dan zij het ons vergund te zeggen, dat de vorm van het werk ons minder bevalt, vooral uit de pen eener Vrouw. Het is wel de gemakkelijkste wijze voor het geven van lessen, dezelve in te kleeden als voorlezingen, voor eenen nagenoeg alleen huisselijken kring; maar het is, in ons oog, de meest onderhoudende niet. Zamenspraken en brieven zouden wij daarom verreweg verkiezen. Ook heeft dat statige voorlezen, van vaders en moeders vooral, (misschien wel op een verheven gestoelte) aan eigene kinderen, of immers kinderen, die men als eigene beschouwt, gelijk hier het geval is, altijd iets onnatuurlijks en gedwongens, iets dat ons belagchelijk voorkomt; om nu van de complimenten, waarvan men zich op den spreekstoel dan moeijelijk onthouden kan, niet te gewagen. Een brief, een buisselijk gesprek is en geest den natuurlijken toon, waarin men spreken moet.
Wij voegen er, ten tweede, bij, dat het eene groote kunst is, onderscheidene redevoeringen te stellen, en aan onderscheidene personen in den mond te leggen, waarvan de eene Man, de andere Vrouw is. Wij herkenden in alle deze verschillende redevoeringen wat al te zeer dezelfde hand. En de vierde (voor de zonen, die naar de Akademie of andere oorden gaan) bevat wel veel goeds, maar is, in ons oog, minder dan de anderen gelukt. Dit laat zich ook ligt begrijpen; dezelve vorderde vooral het hoofd, de ondervinding, en het hart van eenen Man.
Eene derde aanmerking betreft het soort van voorbereidingspreekje, hetwelk matth. X:19, 20, als 't ware, ten tekst heest, door een' der vaders gehouden, op het oogenblik toen de jongelieden uitgingen tot het afleggen hunner belijdenis. Wij willen de keuze van den tekst nu daarlaten, en de wending, daaraan gegeven, om denzelven bruikbaar te maken, eens laten gelden; maar de herinneringen hadden wij den jongelieden liever vroeger gegeven, en die des avonds te voren herhaald, dan juist op dat oogenblik. Ook schoten wij wezenlijk in den lach, (ofschoon wij den jongelieden gaarne een goed middagmaal, eene behoorlijke kleeding, en eene uitspanning gunnen) dat van de zwarte rokken der jongelingen, de witte kleeding, den neteldoekschen sluijer en de witte roos in het haar der meisjes, het vrolijk feestmaal en de
| |
| |
stille onschuldige vreugd bijzondere melding gesemedt, als behoorden deze mede, als iets gewigtigs, bij dezen plegtigen dag. Veel liever hadden wij vernomen, dat de jongelieden ook nu, na deze plegtigheid, de hun zoo hartelijk elders gegevene lessen tot eenzaamheid, nadenken, en het gebed, uit drang van hun hart en als wezenlijke behoefte, bijzonder dezen dag hadden opgevolgd. Het is waar, van het gezegde geschiedt slechts met een enkel woord en als in het voorbijgaan melding; maar ook dit weinige hinderde ons. Misschien zijn wij in veler oog te schroomvallig; maar Godsdienst en wereldzin moeten zich nimmer vereenigen. - Dan, basta! Wij prijzen het waarlijk overigens welgeschreven en nuttig boekje, en durven voor hetzelve eenen herdruk hopen. Dan moge de vrouw, bl. 133, de laatste regel, (dit is immers eene drukfout?) in vouw veranderd worden. En, daar al wat van eene Vrouw komt zich door zuiverheid en netheid onderscheiden moet, moge dan ook, in de hier boven door ons nageschrevene opgave, die van het onderwerp der voorlezingen ten aanzien der derde zoo wel cursif gesteld worden, als zulks ook bij de volmaakt daarmede gelijksoortige vierde is geschied; vooral moet de episode bl. 130, daar de meisjes opstaan en eene zoo plegtige belofte doen, als van den tekst onderscheiden, worden gekenmerkt. Deze ééne vraag bij dezen nog aan de Schrijfster: is het opzettelijk, dat zij, bl. 17, reg. 10. v.o., het woord kinderlijk, in den zin van als een kind, of kinderachtig, bij herhaling, gebruikt heeft? |
|