| |
Gedichten van Mr. J. Kinker, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, enz. aan de Hoogeschool te Luik, Lid van het Koninklijk Instituut. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1821. In gr. 8vo. XLIV, 202 Bl. f 4-10-:
Het is nu voor de derde maal, dat wij over kinker's gedichten hebben te spreken. Het zijn, dit is zoo, telkens weêr andere gedichten; maar het is toch één geest, een zelfde toon en wijze van zien, die doorgaans in dezelve heerscht. Om deze reden mogen wij ons bijna geen zoo breedvoerig, beoordeelend verslag van den bundel vergunnen, als wij voorheen hebben gegeven. Het ontbreekt echter daartoe geenszins aan stof. Want wij ontvangen, op nieuw, stukken, in gebonden zoo wel als ongebonden stijl, die de uiterste aandacht kunnen gaande maken, en de oplettendste overweging welligt verdienen.
Doch, beginnen wij met onze gedachten te zeggen over den inhoud in het algemeen. Die komt ons, in het kort, voor, wederom niet zoo rijk in bruikbaarheid en onmisken- | |
| |
bare schoonheid voor allerlei lezers te zijn, als het tweede deel. De betuiging van velen, bij de verschijning van het eerste, dat zij aan zulke verzen niet hadden, dezelve niet verstonden, veelmin aangenaam vonden, was toch niet ongegrond of onbillijk. En schoon het: Non omnia possumus omnes, hier mag aangevoerd, de mildheid der natuur, in verscheidenheid van voortbrengselen, voor verschillende behoefte en smaak, geroemd, en tegen de genoemde klagte die van kinker en bilderdijk gesteld worden over gebrek aan gevoel voor het hoog-poëtische, en gehechtheid aan Catsiaanschen klinkklank, bij velen onzer landgenooten; het blijft echter van belang, zich voor uitersten te wachten, en niet hooger te vliegen, dan deels de wieken toelaten tot eene waarlijk geregelde en veilige vlugt, deels het gezigt van anderen magtig is te volgen. Ja, het moge waar zijn, dat men niet zingt om gehoord of bewonderd te worden, het zal echter niet zoo geheel mis zijn, denken wij, wanneer het laten drukken van verzen, voor een gedeelte, aan dit doel wordt toegekend. Daarentegen worden hier ook eenige stukjes uit 's dichters jeugd gevonden, die zekerlijk dat gebrek van duisterheid niet hebben, maar die ons dan ook voorkomen, niet zoo gelukkig in vinding en rijk in inhoud of dichterlijk sieraad te zijn, als wij thans in dergelijke soort bezitten. Onze hedendaagsche poëzij zelve was toen nog meer in de jongelingsjaren; en het is inderdaad geen wonder, dat dit aan de voortbrengselen, hoezeer reeds veel belovende, wel is te merken.
Het Dichterlijk Vernuft, waarmede de bundel wordt geopend, schijnt ons toe, reeds niet zoo geheel klaar en geleidelijk van gedachten te zijn, als het wel wezen mogt. Wij meenen in deze ideale wreld nog al geene volslagene vreemdelingen te zijn; maar het valt ons echter moeijelijk genoeg, om overal zin en slot, licht en kracht te vinden. Trouwens, dit onderwerp is zoo uitlokkend, en bovendien, deels in proza, deels in poëzij, al zoo menigmaal behandeld, door lofredenaars of beoefenaars (minnaars en aanbidders der Goden), die den toon al hooger en hooger stelden, dat het wel te vergeven is, zoo althans een gewoon hoofd, bij het nastaren der laatste vlugt, een weinig draait en duizelt.
Treurzang, bij het plegtig vieren der nagedachtenis van washington, 1800, heet het tweede stuk, dat ons, wij moeten het bekennen, in gang der denkbeelden enz., ook zoo
| |
| |
niet behaagd heeft, als wij hadden verwacht. Is, bij voorbeeld, deze aanhef gelukkig, in een stuk, dat openlijk voorgedragen wordt?
Ja, 'k volg u, beeldtenis van grievend leed en smarte!
o Treurig schaduwbeeld der droefheid, 'k volg uw spoor!
Gevoel van zwaarte houdt mij tegen, drukt mij 't harte;
Maar 'k zal, 'k zal volgen: zweef mij slechts in weemoed voor!
Voer mij langs paden, die, doorweekt van bloed en tranen,
Naar 't Altaar leiden, door het menschdom opgerigt,
Waar 't zich ten offer kiest, waar 't, trots(ch) en wreed, de vanen
Der zelfvernieling plant bij 't smokend fakkellicht.
Wij althans wisten niet, waar dit heen moest, en konden niet denken, dat het op eene schilderij van oorlog en verderf zou uitloopen, waarbij de menschheid nog op eenige weinige vrienden, als steun en redders, hoopte, maar, washington verliezende, niet meer hoopte. Immers deze grijsaard was reeds lang van het werkzaam tooneel getreden, en zijn naam en voorbeeld stierf niet met hem. Doch welligt is dit een en ander uit den tijd, en de stemming der gemoederen (in 1800), te verklaren, die naauwelijks eenen anderen toon duldde.
Proeve eener Inleiding voor een Heldendicht, 't welk men de Wereldstaat zou kunnen noemen. Ziedaar den uitvoerigen titel van dezen eersten, en tot hiertoe éénigen, zang des genoemden dichtstuks! Men kan hetzelve te eer als het voornaamste stuk in dezen bundel beschouwen, daar bijna de geheele Voorrede van het boekdeel over hetzelve loopt. Deze wordt daardoor, ten naastenbij, voor het Heldendicht, wat die voor het tweede is voor de Ode. En wij vinden ons genoopt, proza en poëzij, leer en voorbeeld, aanleiding en gevolg hier zamen te vatten.
De Heer kinker meent, kortelijk, dat een heldendicht velerlei vorm toelaat, en zelfs geene andere eenheid vereischt, dan die van zin en doel. Het komt hem nogtans ook voor, dat het wonderbare moet te hulp geroepen worden, zal het regt poëtisch zijn; en, schoon dit wonderbare in den grond niet anders is dan allegorie, staan ons echter de middelen hiertoe niet gemakkelijk ter hand, en men moet bilderdijk's vinding, in zijnen Ondergang der eerste Wereld, waar hij allerlei gemengde, meer of min verhoogde mensche- | |
| |
lijke wezens, zoo goeden als kwaden, op eene zeer gepaste wijze te voorschijn roept en in werking brengt, allergelukkigst achten. Kinker liep dan ook, van het eerste oogenblik af, zeer hoog met dit dichtstuk, waarop hij enkel aanmerkte, dat de Duivel hem niet duivelsch genoeg was. En nu volgde, van den kant des dichters, eene vriendelijke uitdaging, dat hij zijne krachten aan eene zwartere schilderij mogt wagen. Om dit te doen, had hij eene lijst voor zijne teekening, eene werkplaats en werkkring voor zijn schepsel noodig; en dit gaf de aanleiding tot dezen zang, bij welks uitwerking kinker nogtans bevond, dat zulk een wezen, als hij wilde, zoodanig eene zamenschakeling van ontkennende denkbeelden werd, dat hijzelf het niet verder dan tot eene Duivelin bragt, die hij echter meent, (en wij met hem) dat..... niet voor de poes is.
Bij zulk eene aanleiding kan men niet nalaten, aan eenige vergelijking tusschen de eerste Wereld en den Wereldstaat te denken. En deze schijnt ons toe, eenige opheldering te geven omtrent eene mate van verschil in de theorie der beide meesters in kennis en behandeling, van welken bilderdijk het geloof des dichters aan zijne hoogere wezens van belang houdt, en kinker niet. Immers, de eerste gelooft eenigermate aan zijne schepping; zij rust althans voor een deel op die openbaring, welke hij Goddelijke waarheid acht. De laatste, daarentegen, sticht een wijsgeerig-poëtisch luchtgebouw, waaraan, ja wel, in het algemeen, iets in de wezenlijkheid zou kunnen beantwoorden, maar dat dan toch een, in de bijzonderheden, volstrekt onbekend iets is. En wij ontkennen het niet, bilderdijk's schepping wekt meer belang, is eigenaardiger, en inzonderheid verstaanbaarder.
Kinker wijkt geenszins intusschen in stoutheid. o Neen! zijne geheele stof is nog veel reusachtiger - grootscher, durven wij niet zeggen, en grotesker zou weêr te veel naar de andere zijde overhellen. Het gansche firmament is de eerste schouwplaats; melkwegstelsels, zonnen en werelden, met derzelver bewoners en geleigeesten, woelen er door elkander, en de geboorte van ons zonnestelsel is hier slechts eene aanleiding tot de voornaamste intrigue; schoon reeds zigtbaar is, dat de aarde en hare bewoners eene voorname rol in de volgende zangen zouden moeten spelen. Er mag, buiten tegenspraak, veel tot lof van het concept (hoe zullen wij het anders noemen?) worden gezegd. Het is, in kinker's
| |
| |
geest, zeer wijsgeerig gedacht; en teffens behoort er eene zoo stoute vlugt van verbeelding toe, als waardoor deze man zich onderscheidt, om de grootsche gedachte in zulke verbazende beelden te kleeden. Ook de uitvoering is op vele plaatsen uitmuntend. Men kan dikwijls niet nalaten, de afwerking ook van dit heldenstuk te wenschen. Het zou gewis nergens zijns gelijken hebben, en welligt eene nieuwe baan voor het wijsgeerig dicht openen. Doch tusschenbeiden schijnt ons evenwel, om eene uitdrukking van kinker zelven te gebruiken, de molen door de vang te loopen; althans hij draait zoo rad, dat wij er geen oog op weten te houden. Zoo staat het, bij voorbeeld, met een groot deel dezer plaats, welke wij, ook om de schoonheid, geheel zullen afschrijven:
Zeg mij, wat wezens in 't beweeglijk heer dier hemelen
Gevoelen, danken, en schier stofloos, 't licht doorwemelen,
Waarmeê 't gevoed wordt. Meld me, indien 't uw taal vermag,
Wat teelt van Englen of van Goden, met den lach
Van zuivren wellust op 't gelaat, van ijver blaken
Om hun geluk, en deugd, en kennis te volmaken;
Hun lichtgedaante en gansch doorschijnbre rozenkleur;
Den glastoon hunner stem, den waasmend' ambergeur,
Die prikklend voortstroomt uit onzigtbaar krinklende aderen,
Wanneer ze in dartle liefde elkander spelend naderen,
En, zalig zwijmende in het heiligst mingenot,
Zich-zelf verliezen in de liefde van den God
Der scheppende Natuur, vol Godlijke gedachten,
Van 't wakendste besef der vrije levenskrachten
Doorgloeid, en telkens aangeprikkeld door den lust
Die geen verzading kent, en nooit wordt uitgebluscht!
Geen schaamte of minnenijd, geen zelfbedoelend blaken,
Ontadelt ooit den gloed van hunne minvermaken.
Één echt vereenigt ze alle. - In alles lotgemeen,
Zwiert alles vrij, vol drift, en zwermende ondereen.
Hun smachtend oog doorkruist 't oneindig ruim dier transen
En etherkolken, waar geen nacht ooit de oosterglansen
Verdooft. Geen slaap sluit ooit voor 't ongeschapen licht
Hun onvermoeide, nooit bevangen oogen digt.
Hun pligt is leven, en hun leven is genieten.
Hun denkkracht en gevoel in stroomen uit te gieten,
Te rijpen voor het doel der hoogste wetenschap
(De kennis van 't heelal en God) van trap tot trap,
| |
| |
De wet, die stof en geest vereenigt, te doorgronden,
En 't immer naadrend rijk der Godheid te verkonden -
Is aan de omhelzing hunner gaden steeds verknocht.
Ze juichen, daar ze elkaâr omstrengelen, 't gewrocht
In het kort, wij hebben in dit stuk veel, zeer veel bewonderd, wegens vernuft, schran erheid en menschkunde, zoo wel als beeldrijke, harmonische en teffens naauwkeurige uitdrukking; maar niet alles zoo weten te onderscheiden, dat wij er onbepaalden lof aan kunnen geven. Elk, die eenigzins nieuwsgierig naar vreemde en groote voortbrengsels van den menschelijken geest is, leze het stuk zelve.
Proeve eener metrische overzetting van een gedeelte des zesden Boeks van den Eneas. Deze proeve schijnt ons toe uitnemend geslaagd te zijn. Ja, hadden alle dichters ooren en bekwaamheden als kinker, wij zouden niet wanhopen, om eenmaal de hexameters en andere versmaten der Ouden, met goed gevolg, op onzen grond te zien overgebragt.
Cantate ter nagedachtenis van jaques kuyper. Wij hebben dit schoone zangstuk, na verscheidene jaren, hier met groot genoegen herlezen.
Aan Prins frederik, bij drie onderscheidene gelegenheden. Vrijmetselarij, die veel goeds en schoons, maar ook, natuurlijk, het een en ander bevat, dat een ongewijde zoo niet geheel verstaat of begrijpt.
Na verscheidene stukken van vroegeren tijd, sommige geteekend 1786, die wij niet alle kunnen verhandelen, volgt, behalve eenen regt snaakschen Nieuwejaarswensch, voor 1802, door Thomasvaâr en Pieternel - niet uitgesproken, en een ander zeer geestig rijmpje, De Duivel van de Negentiende Eeuw, met het jaarmerk 1806. Ten laatste Mijn Afscheid aan het IJ en den Amstel, bij mijn vertrek naar Luik. Een stuk, zoo vol vernuft en kunst en wetenschap, dat het genoeg ware, om meer dan éénen man naam van bekwaamheid te geven. Welk eene losheid! En welk eene kracht wederom, waar hij dit noodig acht! Het kost ons inderdaad verbazend veel, het niet bijna geheel af te schrijven. Doch eene keuze is haast niet te doen. Die beschrijving, hoe hij den Luikenaren onze taal zal leeren, met het heerlijk voorbeeld er bij, waarin men het onweêr hoort en ziet? Die aardige asleiding van een aantal namen, b.v. Boulogne van
| |
| |
beuling, ten bewijze der oudheid en algemeenheid van onze taal, met velerlei andere zaken? Het volgende echter, welhaast de taal der Luikenaren, moge eene plaats vinden:
‘Vrind, hoe vaar je? - Wees gegroet! -
Nu - hoe maakt het de Amsterdamsche
Huisvrouw? - Vindt ze ons land niet goed?
Maalt ze nog van oit en t' hois zijn,
Van de botter en de kaas? -
Kijk! dan spreekt men hier toch beter
Aan de boorden van de Maas. -
En de Rotterdamsche deerne
Geirt die nog de dubbelde ee?
Doen de Gouwsche Jonker kloassens
Nog de scherp-lange oa-klank hooren,
Met een open' bollen mond?
Is de spraak der Laijenaren
Nog zoo lijm'rig, zout, en bont;
Vol met allerhande kleuren
Van gemengd vokaal-geluid?’ (Enz.)
Wij hebben hier en daar gemeend te kunnen merken, dat de schrijver van de drukpers verwijderd woonde; doch gelukkig niet in dit of eenig ander stuk, waar één vlekje alles kon bederven. |
|