Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Egyptische Oogöntsteking onder de Koninklijke Pruissische Bezetting in Mainz, enz. Door Dr. J.N. Rust. Met eene Voorrede en eenige Bijvoegsels van F. van der Breggen, Cornz., Med. Doctor en Hoogleeraar in de Medicijnen te Amsterdam. Aldaar, bij L. van Es. 1821. In gr. 8vo. f 2-16-:Ga naar voetnoot(*).Welke vooralsnog de gevoelens over de afkomst of den oorsprong der onderhavige Oogziekte mogen zijn, elke beschrijving derzelve is eene belangrijke bijdrage tot de uitbreiding van heelkundige kennis, vooral van die, welke zich met de gebreken der oogen bezig houdt. Nog | |
[pagina 192]
| |
belangrijker wordt deze bijdrage, daar dezelve over eene ziekte handelt, bij ons niet slechts bij name gekend, maar meer dan eens onder onze krijgslieden voorgekomen; of liever, welke, sedert haar begin, nog niet heeft opgehouden zich te verspreiden; die, wanneer zij uitgeroeid scheen, slechts onderdrukt was, en dus ook nu nog aan sommige Artsen bij het krijgswezen werk verschaft. - Het heeft wel, ook in ons Land, niet aan eene en andere bijdrage ontbroken. De verdienstelijke Hoogleeraar kluyskens heeft zich hier ook wederom werkzaam getoond, niet alleen in de behandeling van dit gebrek, maar ook in de mededeeling zijner gevoelens over hetzelve. Maar, bij het onvolledige, hetwelk men nog altijd in beschrijving en behandeling bespeurt, mag iedere poging welkom worden geheeten, al ware het slechts, om bij vergelijking te zien, wat anderen hierover gedacht, hierbij gedaan hebben. Wij ontvangen derhalve met dankbaarheid dit werk van den onvermoeiden Hoogleeraar rust; en wij houden ons verpligt jegens den Hoogleeraar van der breggen, die zorgde, dat de Nederlanders met dit werk, in hunne taal overgebragt, bekend zouden worden. Dan, wij betreuren, aan den anderen kant, dat de uitgave van dit werk den Hoogleeraar van der breggen heeft doen afzien van de volvoering van zijn vroeger voornemen, de beantwoording der vraag, over deze Oogziekte uitgeschreven door het Utrechtsch Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, October 1821. Men vindt zeker, zoo als de Hoogleeraar zegt, in het werk van rust alles volkomen bijeenverzameld, uiteengezet en opgegeven, wat tot deze ziekte betrekking heeft; maar toch niet, wat als een volledig antwoord op die Prijsvraag strekken kan. Hier ontbreekt, onzes achtens, nog het een en ander, al ware het maar om nog verder bij te brengen hetgeen sedert dien tijd al wederom is waargenomenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 193]
| |
Wij hebben derhalve met leedwezen vernomen, dat de Hoogleeraar zoo spoedig van zijn voornemen heeft afgezien, zeker ten nadeele van de kunst in het algemeen en van dit het bijzonder. Wij hopen, dat niet allen, die het voornemen mogten hebben gekoesterd, hunne krachten in dit strijdperk te beproeven, hiervan zijn teruggekomen; dat er bij de reeds voorhanden zijnde blijken van werkzaamheid onzer Landgenooten te dezen opzigte nieuwe mogen toegevoegd worden. Zoo worde er voldaan aan de verwachting van het Utrechtsch wetenschappelijk Genootschap, ten voordeele der lijdenden, tot eere der Schrijvers! Het schijnt, dat dadelijk na de herstelling van dit Rijk in de rij der Volken, en terstond na de zamenstelling of oprigting der Legers voor hetzelve, al aanstonds deze Oogziekte (dat wij haar, ter onderscheiding, Egyptische noemen!) is waargenomen. Sedert dien tijd heeft zij voortgeduurd, niet altijd even hevig, maar tot nog toe is zij niet ten onder gebragt; althans in het jaar 1821 waren er zeker nog drie of vier Garnizoenen, onder anderen Arnhem en Nijmegen, waar zij bestond. De onvermoeide pogingen van het krijgskundig Geneeskundig Toevoorzigt hebben zeer veel bijgedragen, dat de verspreiding nimmer zeer algemeen is geworden, en dat deze Oogziekte den Inwoneren niet tot eene algemeene en zoo verderfelijke plaag is geworden, als dit wel in naburige Landen of Rijken is geschied. Maar het ontbreekt, bij alle voorzorge, echter niet aan slagtoffers; en telt men deze ook niet bij duizenden, en is derzelver onderhoud geene aanzienlijke | |
[pagina 194]
| |
Staatsuitgave geworden, zoo als in Engeland, er zijn toch vele Soldaten, uit hoofde van blindheid of andere ongemakken, de gevolgen dezer Oogziekte, ontslagen. Nieuwe bijdragen zijn dus vooralsnog niet overtollig De Hoogleeraar van der breggen, die de vertaling heeft doorloopenGa naar voetnoot(*), deelt eenige aanmerkingen mede in zijne Voorrede, welke hierop nederkomen: dat doze Oogziekte eene aanstekende is, wier zetel in de slijmklieren moet gezocht worden; - dat de ontsteking, een voornaam verschijnsel dezer ziekte zijnde, srogtans niet oorspronkelijk of gelijktijdig met de Oogziekte te beschouwen is. - Hoe dit moet verstaan worden, is moeijelijk te bepalen. Wij wenschten van deze stelling eene uitvoeriger verklaring. Zoo ook achten wij de stelling gewaagd, dat deze Oogziekte nimmer (?) ook in hare hoogste graden (!) door koorts vergezeld wordt. Hiertegen getuigt de ondervinding van velen. Zeker is het niet geheel beslist, of zij wezenlijk uit Egypte ontfproot. De Franschen brengen hier veel tegen inGa naar voetnoot(†); maar het schijnt, dat der Engelschen stelling veel vóór heeft, dat deze Oogziekte van Egyptischen oorsprong is. Of nu de smetstof dezer ziekte niet zoude kunnen vernietigd worden, zoo lang men de oorspronkelijke bron niet zal ontdekt hebben, - hiervoor schijnt mede bete- | |
[pagina 195]
| |
re ondervinding te zijn: wierden de maatregels van voorzorge slechts overal met nadruk doorgezet, zij zoude misschien reeds vernietigd zijn. Gebrek aan ijver bij velen, het onverstandig twisten over de al of niet besmettelijkheid, terwijl intusschen de ziekte voortgaat, en de invloed van vele nadeelige oorzaken bij den Soldaat, zijn zoo vele redenen, dat zij nog niet is ten onder gebragt. Men zie, wat een rust te Mainz kon ten uitvoer brengen! Wijze besturing van eenen verlichten Arts, geene tegenkanting van betwetende Krijgsoversten, krachtdadige ondersteuning van het Gouvernement, goede wil der medehelpers, en volgzaamheid der ondergeschikten, - ziet daar, waardoor hij slagen kon! Door zulke middelen is men ook reeds grootendeels in dit Rijk geslaagd. Zoo werden er in der tijd vele pogingen in Italië gedaan, maar niet met zulk eenen uitslag bekroond, ofschoon een aanzienlijke beambte, die echter geen Geneeskundige was, aan het hoofd werd gesteld. Wat, bij de geneeswijze, de bloedlatingen betreft, of zij onder onze Troepen van nadeeliger gevolgen zijn geweest, zouden wij haast durven tegenspreken uit de verzekering van velen, dat zij voordeelig zijn geweest. Kluyskens, onder anderen, heeft er zich wèl bij bevonden. Wij achten ze noodzakelijk, behoudens verstandige wijziging en met vermijding van het overdrevene, hetwelk ook zeker wordt bedoeld door den Hoogleeraar van der breggen. De vreesachtigheid, om eenige oncen bloed af te trekken, is evenzeer af te keuren, als het vermetel is te achten, alleen bij ponden te spreken. Vorderen de meeste oogöntstekingen algemeene of plaatselijke bloedontlastingen, ook hier mogen ze niet verzuimd worden; en maakt het gestel van den Nederlandschen Soldaat, in vergelijking met andere, geene uitzondering. - Dan genoeg, om nog iets over de Verhandeling zelve te kunnen zeggen. In de Inleiding gaan algemeene aanmerkingen vooraf. En wordt in deze beschouwd de overgang der Oogziekte uit Egypte naar Europa; derzelver komst in het Pruissi- | |
[pagina 196]
| |
sche leger; toenemende verspreiding; eindelijk derzelver bijzondere zetel te Mainz, waardoor de Hoogleeraar rust in de gelegenneid werd gesteld, haar waar te nomen, en ter uitroeijing van dezelve krachtdadig werkzaam te zijn. De ontwikkeling dezer ziekte te Mainz, en derzelver verspreiding, trok de aandacht der Pruissische Regering tot zich; zij beraamde de noodige middelen ter stuiting van dit kwaad. Wijsselijk koos men eenen Geneeskundigen ter besturing van die maatregelen, welke aan hem echter door het Gouvernement, al wederom wijsselijk, werden overgelaten. En Hoogleeraar kweet zich van zijnen last op eene wijze, die beantwoordde aan het vertrouwen, in hem gesteld door het Pruissische Gouvernement. Mogt men onder zulke omstandigheden toch altijd eene gepaste keuze doen, en den Geneeskundigen in derzelver werkzaamheden geene belemmering doen ondervinden, door hun menschen toe te voegen, die, hoe minder zij van de zaak weten, somtijds te lastiger worden door hunne ingebeelde kennis van zaken! - Bij de volmagt voegde men ook aanzienlijke geldelijke middelen, en het werk ging te gereeder. Van hetgeen er gedaan werd, getuigen de bijlagen, te regt door den Hoogleeraar van der breggen overgenomen en achter het werk gevoegd. Zij kunnen ten voorbeeld verstrekken voor die genen, welke in deze, of andere ziekten van zulk eenen aard, met dergelijken last mogten vereerd worden. Men vindt deze stukken van bl. 231-263. Wij onthouden ons van aanmerkingen over dezelve, vooral ook, bij gebrek aan ondervinding, over de aanprijzing der houtskolen ter luchtzuivering, bl. 248Ga naar voetnoot(*).
(Het vervolg en slot hierna.) |
|