nieuwen tijd met elkander gemeen, en bewijst, dat zij, bij gebrek van eigene stof, niets beters vonden, dan de met regt zeer hoog geroemde oude Schrijvers. Voor 't overige kunnen onze Vaderlanders zich met glans laten zien; en, gelijk zij nu dikwijls een' inval van den Griek of Romein ontleenden, zoo zouden Griek en Romein, als 't mogelijk geweest was, dikwijls gaarne iets van hen ontleend hebben. De inkleeding van het puntige is natuurlijk in deze verzameling verschillende, en staat gelijk met den trap der beschaving, welken de Dichtkunst op verschillende tijden in ons Vaderland bereikt heeft. Daarom heeft de verzamelaar zeer wèl gedaan, de Dichters in eene Doodörde te plaatsen, beginnende met spieghel, overleden in 1612, eindigende met strick van linschoten, overleden in 1819. Dat de uitgever de oorspronkelijke spelling der vervaardigers behouden heeft, is te prijzen, en, om de waarheid te zeggen, wij hadden dat ook niet anders verwacht: want die oude spelling heeft zoo veel eigendommelijks, dat men, met het verlies van dezelve, veel meer dan dat alleen zoude verliezen. Maar dat de uitgever met de spelling van den tegenwoordigen tijd den draak steekt, en van het juk van een Siegenbekianismus en eenen Orthographischen Lycurgus spreekt, dat hadden wij eigenlijk niet verwacht. Waarom kromt hij zijnen hals onder dat juk, als hij zoo zeer voor vrijheid is? Intusschen vergeven wij hem dezen uitval even gaarne, als de Heer siegenbeek over deze en dergelijke uitvallen lacht, en bedanken hem voor zijn aangenaam geschenk. Wij bezaten in onze taal reeds twee dergelijke Bloemlezingen, schoon het eerste door ons te noemen stuk dien naam naauwelijks verdient; het is getiteld: Hemichilias, of halfduizend Vaarsen, uit verscheide Latijnsche en Nederduytsche Digters versamelt, in 't jaar 1725. Dit stukje is een wonderlijk mengelmoes van de
tegenstrijdigste zaken door elkander. Zoo vindt men b.v. op de eene bladzijde een in al te vrije taal uitgedrukt puntdicht op Jan en Trijn, op de andere een zeer zedig versje op het Christelijk geduld. Het andere werk, hetwelk meer aanspraak maakt op eene Bloemlezing, is genaamd: De vrolijke Zanggodinnen, of Mengelwerk van Vernuft, II Deelen in 8vo. 1781, waarin men ook de beste puntdichten uit onze voorname Dichters in groot aantal bijeenvindt. Maar, tot ons leedwezen, betuigen de verzamelaars, of verzamelaar, (wij meenen wel eens den naam van