| |
Mnemosyne. Mengelingen voor Wetenschappen en Fraaije Letteren: verzameld door Mr. H.W. Tydeman en N.G. van Kampen. VIIde, VIIIste, IXde en Xde Stuk. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819-21. In gr. 8vo. Te zamen 1515 Bl. f 14-10-:
Vier boekdeelen in ééns van een zoo voortreffelijk werk, van hetwelk nagenoeg iedere verhandeling eene niet slechts afzonderlijke, maar ook uitvoerige aanmelding met regt verlangen kon? - Het is zoo, Lezer! maar menschlievendheid geeft ons nu de pen in de hand. Deden wij, wat wij anders gaarne zouden doen, dan moest het laatst genoemde boekdeel nog eenen geruimen tijd zijne beurt wachten; en in dat laatste deel juist vonden wij een treurig bewijs, zoo wij ons niet bedriegen, van de beginselen eener droevige kwaal bij den Hooggeleerden, op den titel het eerst genoemden Verzamelaar, die der Leidsche Akademie, welke reeds zoo veel verloren heeft, eenen nieuwen slag schijnt te dreigen; en daar wij meenen een heilzaam geneesmiddel te kunnen aan de
| |
| |
hand geven, zoo mogen wij hetzelve geen oogenblik verzwijgen. De ongesteldheid van den geleerden man (onze gansche rede berust op de onderstelling, dat de letters h.w.t. zijnen naam aanduiden; en niets zou ons, en gewis ook onzen Lezeren, aangenamer zijn, dan de verzekering te mogen openbaar maken, dat wij ons hierin hadden bedrogen.) De ongesteldheid, dan, van den geleerden man komt ons kennelijk voor, haren zetel te hebben in de hersenen, en nog maar te zijn in de beginselen; en, zoolang dezelve slechts het hoofd aandoet, en het hart nog niet aantast, houden wij haar niet voor ongeneeslijk. Zij ontdekt zich duidelijk in het gezegde deel van deze Mnemosyne, bl. 71 en eenige volgende, waar de Hoogleeraar zijnen medeverzamelaar en vriend van kampen te regt wil wijzen, omdat deze, in zeker voorafgaand stukje, den wensch had geuit, dat het oldenbarneveld, de witt en van de spiegel geoorloofd mogt geweest zijn, om onder de beschouwing (bescherming?) der wetten hungedragin het openbaar te verdedigen. Reeds het nemen van ergernis aan dit onschuldig gezegde door eenen Professor Juris is bedenkelijk, en moet den onpartijdigen uitlokken, om hem eens quid juris te leeren. Maar als de Professor in de Regten goedvindt ter neder te schrijven, dat de eigenlijke veroordeeling (en tevens de executie) der de witten geschied is ‘door het vrije volk van 's Gravenhage, (als men in 1795 plagt te zeggen) de gewapende Burgermagt,’ dan ziet men duidelijk de aangewezene kwaal; en als hij zijnen vriend van kampen eenen veeg geeft, wegens verwarrende vermenging van oude en nieuwe namen,
omdat hij van de spiegel in éénen adem met de witt en oldenbarneveld noemt, en hij zelf dan kort daarop tevens met deze mannen van wibmer en wallez melding maakt, en den eerbiedwaardigen naam van den onsterfelijken huig de groot almede niet ongemoeid laat, (hoewel van kampen dezen volstrekt niet genoemd had) alleen omdat het hem onbegrijpelijk is, dat van kampen dezen kon vergeten, dan is er
| |
| |
wel bij ons geen twijfel meer over, of het scheelt den Professor daar, waar men de osjes kolt. In waarheid, nu, nadat onze geliefde en geëerbiedigde willem in Nederland den troon beklom, nadat het geschil over een Stadhouderlijk of Stadhouderloos bestuur voor altijd onzin geworden is, - nu de treurige Godsdienstgeschillen, op welke de Staatkunde zoo veel invloeds had, en ook omgekeerd, niet slechts gestild zijn, maar volkomen opgelost door de wederzijdsche overtuiging van nietigheid, en het ‘Hiacos intra muros peccatur et extra,’ - nu, in eene Mnemosyne, die toch wel enkel door het meest verlichte en beschaafde gedeelte der natie gelezen wordt, te gaan spreken van eene Loevesteinsche factie, en, terwijl men wederzijds de vroegere partijschappen en dwalingen betreurt, en den Staatsdienaren (en deze buiten twijfel zich zelve) de altijd en bij allen geëer biedigde deugden der waardige mannen, door van kampen genoemd, toewenscht, te willen stuiten den edelen geest van bezadigdheid, verbroedering, wederzijdsche hoogachting en waardering, en edelmoedige erkentenis van wederzijdsche dwaling, - dit levert, onzes inziens, zoo iets, bewijs op van gevaarlijke verwarring in de gesteldheid der hersenen, die allezins de opmerkzaamheid tot zich trekken moet, spoedige hulp vereischt, en die wij niet hopen, dat den ernstigen Geneesheer te zeer aan het lagchen zal helpen, dan dat hij den patiënt de beste geneesmiddelen kan toedienen. Koddiger intusschen, dan in dit geval, hebben wij zoodanig eene ziekte in de hersenen zich maar zelden zien aanmelden. De Heer Professor is dan zonderling belust op ellendige twistschriftjes, en deelt den lezeren der Mnemosyne een Fragment mede van een stukje uit den treurigen tijd onzer burgertwisten van 1783 en 1784 en vervolgens, van 't welk hij slechts ettelijke bladzijden kon
magtig worden; en hij zou zich gelukkig achten, zoo hij ook het begin en het slot konde opsporen. De aanvang van het Fragment is: ‘en de gryze verraders lieten onthalzen?’ en het slot: ‘de geheime bestellers van Leyeester....’ Het is in klein
| |
| |
folio gedrukt, en loopt van bladz. 9 tot .... ja, dat weten wij niet; want, hetgeen na de aanwijzing van bl. 11: ‘Weeran roepen de Matroosen,’ nog volgt, schijnt ons te veel voor ééne enkele bladzijde. Het heeft hier, gelijk men begrijpt, kop noch staart, zoodat men het stukje niet regt beoordeelen kan; waarbij het ons echter voorkomt, dat wij weinig verliezen, daar zoo veel althans schijnt te blijken, dat de vervaardiger in de opinie was, dat de toenmalige burgertwisten voornamelijk, zoo niet eeniglijk, ontstonden en gevoed werden uit wraakzucht en eenen gevloekten haat over gebeurtenissen van vroegeren tijd, waaraan het Edel onnozel (Oranje) Bloed geen deel had of hebben kon, en waaraan de wanden van eene kuische baarmoeder, en de rommelende ngewanden der Edele Prinsesse Moeder niet schuldig konden zijn; en dat het afkeuren van den moord van de de witten, en het leedwezen over de onthoofding van oldenbarneveld, niet kon zamengaan met opregte liefde voor willem den V en zijn Huis, en de dankbare waardering der dapperheid en groote verdiensten van maurits en frederik hendrik. Wij hopen echter, dat dit zonderling geschrift nog in deszelfs geheel zal worden opgespoord, en dat, die het vindt, hetzelve dadelijk den Heere Prosessor zal toezenden. Op dit ééne punt toch schijnt zijn Hooggel. vooralsnog maar te malen; en wij hebben meermalen gemerkt, dat zoo iets zich eindelijk nog wel herstelde, wanneer men, namelijk, vooral maar niet tegenspreekt, en zoodanig driftig verlangen, hetgeen de aanleiding tot de kwaal werd, bevredigd wordt; na welke bevrediging een verstandig Geneesheer dan gemakkelijk de aandacht van den lijder op andere voorwerpen kan asleiden; en wij vertrouwen, dat op deze wijze voor het minst zou worden voorgekomen, dat
de ongesteldheid niet in eene volslagene mania eindige, en alzoo van den Professor nog zou kunnen gered worden, wat te redden is. Het smart ons, dat wij, eenigen tijd geleden, de vlug- en prulschriften van den toenmaligen tijd, die zich in eene vervaarlijke me- | |
| |
nigte hadden opgehoopt, hebben opgeruimd en vernietigd; anders hadden wij gaarne den Hoogleeraar eenige baliemanden toegezonden, in welke hij dan welligt ook zijn kleinood gevonden had. Misschien, dit hopen wij, is iemand onzer lezeren in dezen niet zoo haastig te werk gegaan als wij, en zou dan, ook al vond hij juist het eigenlijk bedoelde niet, den lijder, meenen wij, geenen ondienst doen, zoo hij hem met soortgelijke schriftjes wilde gerijven, van welke, zoo wij meenen, de zoodanige, in welke niet alleen oldenbarneveld en de Gebroeders de witt, maar vooral ook grotius geveegd worden, den meesten dienst zouden doen.
Hetgeen ons de hoop op het herstel van den Heer t. nog niet doet opgeven, en hetzelve te meer nog verlangen doet, is, dat wij, voor het overige, bij alles, wat van zijne hand is in deze boekdeelen, voldoende bewijzen aantreffen van helder inzigt en gezond verstand. Eene bijzondere proeve hiervan levert eene soort van Voorberigt op (bij hetwelk immers de letters h.w.t. hem wederom als steller aanduiden?) voor den in dat zelfde deel geplaatsten Rederijkers-Redetwist over den afval der Nederlandsche Gewesten van Spanje; welke merkwaardige stukken van het einde der zestiende Eeuw hier nogmaals worden uitgegeven, ten einde men de Monarchale redekaveling der Spaanschgezinden beantwoord zie door zoodanige redeneringen van algemeen Staatsregt, als velen wel gaarne zouden willen beweren, dat eerst in lateren tijd uit het Contract Social van rousseau zouden geput zijn; en waarbij de Hoogleeraar, zoo omtrent de Sainte Ligue van den vroegeren, als omtrent het Heilig Verbond van den tegenwoordigen tijd, gezond en rondborstig zijn gevoelen zegt. En welke uitgave van oude Refereinen, met gezegd Voorberigt vooral, dienen moet, om des Heeren tydeman's afkeuring te bewijzen van de beginselen van algemeen Staatsregt, welke Mr. bilderdijk voordraagt, in zijne drie Verhandelingen over de Gronden van het Natuurregt, geplaatst in deze Mnemosyne, deel V en IX, en van welke het derde en, zoo
| |
| |
wij vertrouwen, laatste Vertoog nu in dit Xde deel, onmiddellijk vóór gezegde oude stukjes van omtrent het jaar 1598, te lezen is. Beide Verhandelingen van bilderdijk (de eerste is reeds vroeger ook door ons beoordeeld) kenmerken - bilderdijk. Wij gelooven, dat niet alle lezers den man zullen vatten, en dat de meesten der genen, die hem vatten, meer, gelijk wij, met Professor tydeman dan met hem zullen instemmen. Bij hem is de Rede het vermogen van klare en geduurzaam erkenbare erkentenis der afspiegeling en invloeijing der Godheid, waardoor wij beheerscht moesten zijn, en dat alle onze vermogens moest regelen. En deze Rede is bij ons verduisterd. De eigenlijke leer des Natuurregts is, volgens hem, niet in tegenstelling met het Burgerlijk Regt te beschouwen, maar dit laatste integendeel als een voortdurend Natuurregt. Geheel de Burgerstaat is, volgens hem, niet anders dan eene voortduring bij uitbreiding, of wel een herstel van de zamenleving onder het vaderlijk gezag, dat óf door een' algemeenen Vader geoefend, óf, waar deze ontbreekt, ondersteld wordt, en dat niet anders bevatten kan dan dit gezag. In de Mona rchij stelt men dien Vader des huisgezins. In de Aristocratie (d.i., in haren eigenlijken aard, eene regering van beambten) onderstelt men hem, als waarde hij onzigtbaar om, en werkte door hen, wien hij de verschillende waarnemingen van het bestuur had toevertrouwd. Alleen de Volksregering is een misgeboorte van het menschelijk onverstand, eene brou van al wat ommenschelijk is, en heeft de Godslasterlijke en hersenschimmige afgod van Volksmajesteit voortgebragt. Er zijn wettige despotieke regeringen, alhoewel zeldzamer misschien dan de eindelooze onwettige, door Ministeriéle regeringen (als die der Maires du Palais onder de Rois fainéans)
ingedrongen. Het oorspronkelijk bestaan der menschen onafhankelijk van elkander, en hunne gelijkheid, zijn de allerverderfelijkste grondstellingen, uit welke, naar bilderdijk's bewering, voortvloeijen moet het uitroeijen van alle zedelijkheid in den mensch, het omkeeren van de Burgerstaten, en het invoeren van de volstrektste dwingelandij. - Wij wenschen regt hartelijk nogmaals onzen Professor een spoedig herstel, en vertrouwen, dat hij alsdan niet alleen nog nader zijne afkeuring betuigen zal van de gronden van algemeen Staatsregt, hier met eene zoo triomferende houding ter neder gelegd, maar ook minder op zal zien, om te redetwisten met den grooten bilder- | |
| |
dijk, of althans (want twisten behoeft juist niet) het oorbaar en pligtelijk zal houden, ons zoodanig vertoog te geven, door 't welk de mindoorzigtige lezer der Mnemosyne nog sterker, dan door de bloote afkeuring des Professors, tegen het napraten van bilderdijk gewaarschuwd en gewapend wordt. Bilderdijk moge groot zijn; (en wie zal hem zijnen roem als Dichter betwisten?) maar zijne geleerdheid en roem stellen hem daarom geenszins boven berisping wegens gebreken en dwalingen; en de man, wiens Ingetogenheid, in het eerste geschrift, dat ons van hem ter hand kwam, Mijne Verlustiging genoemd, zoo veel opspraaks gaf, behoort in het oog gehouden te worden, ook wanneer hem de knien knikken, en hij, als oude suffer en druiloor het leven moê, nog Bruiloftszangen zingt. (Vergel. onze Letteroeff. voor 1821. bl. 673.) Men kan dien zelfden Dichter in deze Ontwikkeling der Gronden van het Natuurregt bezwaarlijk herkennen, als hij hier (Xde deel, bl. 97) van de in de
allergodslasterlijkste ontheiliging overgegane vermenging der kunnen gewaagt. De Dichter d. françois (Xde deel, bl. 375) houde ons dit ééne woord ten goede; wij hadden zijn Loflied bijna over 't hoofd gezien. - Maar stappen wij van dezen bilderdijk af, van wien wij, (indien namelijk, waaraan wij niet twijfelen, Mr. w.b. zijnen naam aanduidt) in de boekdeelen, die thans voor ons liggen, eeniglijk nog eene fraaije vertaling ontvangen der Redevoering van joannes chrysostomus over eutropius, voor welke wij hem dank verschuldigd zijn. (VIIIste deel, bl. 229 en volgg.) Voorts kunnen wij hier niets meer in proza opsporen van zijne hand; over de poëzij zullen wij aan het slot met een enkel woord spreken. Ook van den Hooggeleerden Verzamelaar vinden wij in deze vier deelen nu niets meer, dan een paar bladzijden lezenswaardige aanteekeningen bij het Levensberigt van wijlen Mr. matthias temminck door den Hoogleeraar j.w. te water, hetwelk hulde doet aan de nagedachtenis van eenen achtingwaardigen Geleerde, die echter slechts weinig in het licht gaf, maar van wien een aantal ongedrukte Verhandelingen geroemd worden, van welke ons eene Lofrede op radboud herman scheele, in het jaar 1796 uitgesproken, wordt medegedeeld; welke proeve ons verlangen doet, dat onder 's mans nagelatene papieren nog meer door deze Mnemosyne voor de vergetelheid zal bewaard worden. Mr.
| |
| |
w.b. zal, in hetgeen van dezen voortreffelijken en godvruchtigen Geleerde en Staatsman gezegd wordt, en de werken van dezen, waartoe wij hier worden verwezen, genoegzame gronden van overreding kunnen vinden, dat men den blijvenden roem van geleerdheid, staatkunde en godsvrucht verdienen kan bij geheel andere gevoelens dan de zijne; en, de Hoogleeraar tydeman moge al minder gunstig over eenen jan de witt b.v. denken, dan de waardige Lofredenaar, hij zal zich denkelijk (van zijne zielskrankheid hersteld, of ook wel reeds gedurende dezelve) hier minder opgewekt gevoelen tot tegenspraak, dan bij des Heeren bilderdijk's Korte Ontwikkeling der Gronden van het Natuurregt. - Van den Medeverzamelaar, den geleerden n.g. van kampen, hebben wij, behalve De mededinging der twee grootte Atheensche Redenaren, aeschines en demosthenes, aangetoond in eene schets van hunne twee uitmuntendste Redevoeringen, Xde deel, (in welke de boven aangewezene periode des Professors gevoeligheid opwekte, en die niet nalaten kan, den roem van beide genoemde Redenaren bij ons te bevestigen, en ons met den Schrijver te doen instemmen in de voorkeuze aan demosthenes, maar tevens ons steeds naar meer van den Heer van kampen verlangen doet) in deel IX, Het oud-Duitsch Heldendicht der Nibelungen. Eene, in ons oog, voortreffelijke Verhandeling, die den gang, den geest en de waarde van dit oorspronkelijk Heldendicht van den Teutonischen stam volkomen doe kennen, en welke, alhoewel reeds in 1818 in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen geplaatst, waardig geooordeeld werd, ook in deze Mnemosyne opgenomen te worden, en zulks niettegenstaande dit werk mede verfierd wordt door twee
voortreffelijke Voorlezingen, over hetzelfde oude gedenkstuk door den Hoogleeraar siegenbeek, waarvan de eerste in het VIIde en de andere in het IXde deel gegeven wordt, en van welke de eene de ongelukkige liefde en de andere de bloedige wraak van chriemhilde behandelt. De Hoogleeraar siegenbeek heeft gewis iederen lezer hoogelijk verpligt; en de éénige smart, die wij bij deze zijne uitmuntende opstellen gevoelen, is, dat hij zich, alhoewel gelijk hij zegt, met moeite, bedwong, om deze en gene der schoonste en aandoenlijkste plaatsen van het diehtstuk uitvoetriger en in derzelver geheel ons mede te deelen. Dan, wij moeten van deze Voorlezingen afstappen, en de pen hier voor eene poos ne- | |
| |
derleggen, daar de overige gedeelten der voortreffelijke verzameling, hoezeer wij ons ook mogen bekorten, meerdere ruimte eischen, dan wij aan dezelve in dit stukje van ons Maandwerk kunen verleenen; weshalve wij de voortzetting van ons verslage nu tot ons volgend No. moeten uitstellen. |
|