| |
Algemeene Geschiedenis, in vier-en-twintig Boeken, ontworpen door J. von Müller, na deszelfs dood uitgegeven door deszelfs Broeder J.G. Müller. Naar den derden Druk uit het Hoogduitsch vertaald, met Bijvoegselen en Aanteekeningen, door N.G. van Kampen. Iste Deel. Oude Geschiedenis. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1820 In gr. 8vo. 598 Bl. f 4-18-:
Hoe zeer de werkzame van kampen zegt, dat zijne aan deze vertaling bestede moeite slechts door hen kan gewaardeerd worden, die het oorspronkelijke kennen, en wij niet in dat geval zijn, zoo meenen wij toch eenigermate althans te gevoelen, dat deze arbeid niet gering was, en met smaak en zaakkennis is uitgevoerd; wij zijn den bekwamen Vertaler dank schuldig, en twijfelen niet, of het genoegen van ons publiek en een ruime aftrek van dit werk zullen hem aanzetten, om de volgende deelen, (de geschiedenis der Middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis behelzende) zoo spoedig doenlijk, en op dezelfde wijze bearbeid, te leveren.
| |
| |
Het werk is beknopt; en dit reeds doet ons zien, dat het geenszins geschreven is voor een' in de geschiedenis geheel onkundigen lezer, ofschoon ook zoodanig een hetzelve met belangstelling lezen zal, en zich opgewekt gevoelen, om ook andere Geschiedschrijvers (die eigenaardig hier magazijnen van bouwstoffen genoemd worden, en als zoodanig waarde behouden) met gezette vlijt te lezen, waarbij dan de herinneringen en het inzigt, hem door müller aangebragt, voortreffelijke diensten zullen doen, en de beoefening der geschiedkunde tot eene even aangename als nuttige bezigheid zullen maken. De wereldgebeurtenissen, van den aanvang des menschdoms, tot op den te Parijs geslotenen Amerikaanschen Vrede, worden hier in 24 boeken verhandeld, waarvan het tiende met den ondergang van het Westersche Keizerrijk gesloten wordt. Tot zoo ver loopt dit eerste deel.
Men moet de geschiedenis niet kronijkswijze, maar wijsgeerig, als eene geschiedenis der menschheid, behandelen: hier is door hume en robertson het ijs gebroken. Eene algemeene geschiedenis in dezen geest - niet te uitgebreid, om ook den onderwijzer eenige ruimte te laten, en den kooper niet af te schrikken; maar ook niet te beknopt, om aan gewigtige gebeurtenissen de vereischte ruimte te kunnen geven, de zeden en letterkunde der Volken, in verband met hunne omwentelingen, te kunnen beschouwen, ook andere werelddeelen behoorlijk, in zoo verre zulks mogelijk is, met het geheel in zamenhang te brengen, en daarbij in eene voordragt gesteld, die aan het gewigt der zaken beantwoordt, - bezaten wij, zegt van kampen, nog niet. De zorg van den Heer dorn seiffen gaf ons wel het Handboek der oude Geschiedenis van heeren in onze taal; maar heeren behandelt alleen de oude geschiedenis. Hij had daarbij een verschillend doel. Uit een staatkundig oogpunt beschouwt hij de verschillende Volken: zeden, gewoonten, wetten, letterkunde, en derzelver invloed op de lotgevallen, vielen zoo zeer niet in zijn plan. Müller, daarentegen, had al dit genoem- | |
| |
de meer bijzonder ten doel: veel gaat hij daarom voorbij, maar is veelal zeer uitvoerig bij die instellingen, waardoor de Staten geworden zijn hetgeen zij waren; zeden, wetten, en krijgswezen vooral. Ten aanzien der Aardrijkskunde is hij mede breeder; ook laat hij hier en daar zijn gevoel zich ruimer lucht maken. Heeren sprak van den Godsdienst niet, dan met de Staatkunde ineengevlochten; müller, integendeel, wijdt daaraan een geheel afzonderlijk boek. Omtrent de Grieken is heeren uitvoeriger, omdat
dit met zijn plan overeenkwam. Beide die Geschiedschrijvers alzoo hebben hunne eigene, zeer groote verdiensten; en niemand zal zich beklagen, dat hij heeren bij müller, of müller bij heeren voege. De bijvoegsels en belangrijke uitbreidingen van onzen geleerden Vertaler zijn aan den voet der bladzijden geplaatst, of in den tekst met haken gekenmerkt. Bijzonder maakt hij er zijn werk van, om de te groote vooringenomenheid van den Schrijver met de oude Romeinen te doen opmerken en te temperen.
De geleerde müller, de groote Geschiedschrijver van Zwitserland, in Duitschland, wat kracht van stijl en gewigt van verhaalde zaken betreft, in de algemeene schatting aan thucydides en tacitus geplaatst in den naasten rang, en die zijn geheele leven aan de Geschiedenis wijdde, kon wel niet anders dan een zeer voortreffelijk werk leveren, hetwelk wij ons verheugen, dat bij ons eenen zoo waardigen Vertaler heeft gevonden. De grondslag van dit werk zijn uittreksels uit meer dan zeventienhonderd Schrijvers van ouden en nieuwen tijd, vooral die men eigenlijk bronnen kan noemen, in 1772 begonnen, en tot dertien dagen vóór zijnen dood, in 1809, voortgezet. Hieruit maakte hij eene Algemeene Geschiedenis op, na de eerste uitgave viermaal nog door hemzelven omgewerkt, tot voorlezingen, als Hoogleeraar in dit vak te Kassel en daarna te Bern. In 1796 en 1797 werkte hij zijn handschrift nogmaals om, en meende dit in 1802 nog al eens te doen, en het dan uit te geven. Hij werd inmiddels tot hooge posten geroepen, en alzoo
| |
| |
dit werk, eerst na zijnen dood, door zijnen waardigen Broeder (den ook bij ons bekenden verdienstelijken Schrijver der Geschied undige Bijzonderheden der Hervorming) gedrukt. Het werk is alzoo uit talrijke en de beste bronnen, met onvermoeiden langdurigen arbeid, geput door eenen geleerden en waardigen man, wien in dit vak de pen, meer dan iemand anders, volkomen was toevertrouwd. Het IIIde en het Vde Boek zijn geheel aan de opgave en beschouwing der bronnen van de Grieksche en Romeinsche geschiedenis gewijd, hetwelk eene bijzondere waarde geeft aan dit werk, en het gemis van korte aanhalingen bij iedere bijzonderheid rijkelijk vergoedt. De Inleiding geeft een algemeen overzigt, zegt een woord over Europa, en beschouwt de Staatsregelingen. Daarop begint de eigenlijke Geschiedenis: I. Van den oorsprong der menschen tot den Trojaanschen oorlog. II. De oorsprong der vrije Staten tot op solon. IV. Omwentelingen in Griekenland, van solon's tijd tot op de veroveringen der Romeinen in Azië. VI. De Romeinsche Republiek. VII. Het Romeinsche Rijk onder Keizers, zoo lang de vormen der Republiek in stand bleven. VIII. Schildering van het oude Romeinsche Rijk, van het begin der volksverhuizing, en verscheidene inwendige veranderingen. IX. Geschiedenis van den Godsdienst. X. De laatste tijden van het Romeinsche Rijk, tot deszelfs ondergang te Rome.
Uit deze opgave zal, vertrouwen wij, de lezer genoegzaam zijn ingelicht nopens den gang des werks, en uit het vroeger gezegde nopens deszelfs uitnemende waarde. Tot eene proeve van den stijl kiezen wij het volgende uit de Inleiding, waarbij men onder 't oog houde, dat müller schreef, eer nog Europa van den Napoleontischen geesel verlost was: ‘De voorstelling van eenige oorzaken der tegenwoordige algemeene verwarring hebben wij ondernomen: vooreerst, om de menschen van bijgeloovige vrees voor een blind noodlot tot heilzame beschouwing op te leiden van hetgeen van hun voortkomt, en 't geen zij veranderen kunnen; ten andere,
| |
| |
om van eene ijdele hoop op gebeurtenissen, die of nooit zullen komen, of toch de verwachte werking niet doen, tot het gevoel der noodzakelijl neid eener andere grondige herstelling te geleiden; ten derde, om, wanneer aan grootere Maatschappijen hiertoe het vermogen ontbreken mogt, aan kleinere gemeenten of enkele huisgezinnen, van welke alles toch uitgaat, en waartoe alles terugkeert, in den duisteren storm eenige weldadige denkbeelden ter afbakening van hunnen weg op te geven; ten vierde, om de jeugd van het denkbeeld af te brengen, waartoe het gewoel der gebeurtenissen, die elkander verdringen, haar zoo ligt kon doen vervallen, dat stoutheid en ligchaamskracht alles vermogen, terwijl veeleer dwaasheid en zwakheid zoo veel te weeg gebragt hebben. Eindelijk, (wanneer de Schrijver van zichzelven mag spreken) daar het aandoenlijke gezigt van het instortend Europa hem het stilzwijgen onmogelijk, doch zijne betrekkingen hem het spreken, zoo al niet gevaarlijk, toch nutteloos maakten, zoo besloot hij zijnen kommer in den boezem van vertrouwde vrienden te ontlasten, door met de braven en edelen van zijnen en toekomstige tijden over onderwerpen te spreken, die hunne deelneming, gelijk de zijne, zoolang er menschen zijn, zullen opwekken. - Het vuur, dat de Staten verteert, is in het verwaarloosde binnenste van hun staatsgebouw ontstaan: niet slechts zijn de zigtbare pilaren (de staande legers en de ingewikkelde geldmiddelen) door de magt der vlammen gesprongen: tot in de diepste grondvesten, Godsdienst en zedelijke gewoonten, is alles verbrijzeld en afgebrand; iets, waartegen alle hulpmiddelen zoo weinig vermogten als water tegen het Grieksche vuur: veel meer is door de ondoelmatigheid zelve, of de verkeerde toepassing dier middelen, aan de vlam nog meer voedsel en ruimere werking gegeven; zoodat de heerlijkste, verbazendste gestichten, die vijf, ja tien Eeuwen en langer
alle stormen en schokken, ja den tand des tijds trotseerden, die eerbied wekten en onvernielbaar schenen, als broze baksteen plotselijk tot puin ter neder vielen, en dat alle nog staande gebouwen, reeds
| |
| |
vreesselijk verhit, bij de eerste draaijing van den wind in eenen algemeenen gloed dreigen te vergaan.’
Wij schreven dit weinige af, niet alleen ter proeve, maar bijzonder ook om van den geest dezes werks een juister inzigt te geven. Laten wij er de aanteekening van den Vertaler te dezer plaatse nog bijvoegen; dezelve bewijze, dat de gelukkige verandering in Europa, na den leeftijd des Schrijvers, het doel dezes werks ook ten dezen niet nutteloos maakt: ‘Gelukkig is de wind anders gedraaid, en er is nog iets van het oude staande gebleven; dan, de grondvesten zijn eenmaal geschokt; het onderling vertrouwen tusschen Regenten en Burgers is hier en daar weg; en de heillooze scheidsmuren tusschen Staten en Staten - de tolliniën en verbodswetten - zijn ongeschonden gebleven.’ |
|