Gedenkstuk voor de Christelijke Protestantsche Gemeente te Antwerpen; opgerigt in eene Leerrede over Psalm LXXXIV:1-5, uitgesproken den 1 Julij 1821, bij de eerste en plegtige opening der nieuwe, voor haren Eerdienst bestemde, Kerk, door C.P. Winckel, Predikant bij genoemde Gemeente. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1821. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-8-:
‘Kunstregters,’ zoo schrijft Do. winckel, in zijn voorberigt, ‘zullen in mijne redevoering veel gebrekkigs in vorm, ontwikkeling, en stijl ontwaren; maar ik houde mij overtuigd, dat zij mijn doel liefderijk zullen beoordeelen, en in aanmerking nemen, dat ik een grijsaard ben, en van geboorte een Hoogduitscher, die in die betrekking nog gedurig prediken moet.’ Wie zoude hier nog op kleinigheden, met name op een geijkt woord, dat in deze preek niet wèl staat (bl. 39), vitten durven, of liever willen? Maar, geenerlei soort van medelijden behoeft de pen der kritiek hier te besturen. Winckel heeft, onzes oordeels, gesproken, zoo als het hem, zoo als het hem toen paste, en geleidelijk en con amore heeft hij woorden van waarheid en gezond verstand, die den steller dezes verslags meer dan eens bewogen, voorgedragen. Vreemd is het verschijnsel, bl. 35-37: eene Hoogduitsche aanspraak aan de leden zijner gemeente staat tusschen de zoogenoemde pligtplegingen, in de Nederlandsche spraak gedaan; maar dit verwekt, in plaats van hinder, naar des Recensents gevoel, geene