dat toch wel een ophelderend woord behoefde, of geheel gezwegen, b.v. over de woorden, ‘Jakob heb ik lief gehad’ ezv., of moeijelijke en gewigtige plaatsen zoo levi manu behandeld, alsof ze niets te beduiden hadden, b.v. Paulus betuiging, ‘ik wenschte wel verbannen te zijn van Christus,’ en, ‘dewelke is God, boven allen te prijzen,’ ezv. Tot opheldering van deze en soortgelijke plaatsen is, bij den kortheidlievenden Prediker, geene meerdere ruimte noodig, dan b.v. in deze aanhaling, bl. 69. ‘In het zevenentwintigste, achtentwintigste, en negenentwintigste vers.’ Blijkbaar verkeerd is niet zelden de gegevene verklaring; en dat vander woude althans de man niet is, om hen, die dit behoeven, duidelijk, grondig en consequent over des Apostels vertoog te leeren denken, ziet elk, die wat zien kan, terstond, als hij, om maar iets te noemen, leest, dat de woorden, ‘in Isaak zal u het zaad genaamd worden,’ dus zijn te verstaan: ‘daardoor (waardoor?) zult gij (NB.) naar den geest, ware nakomelingen hebben, die aan u in Godsvrucht gelijkvormig zullen zijn, en tot wien mijne beloften behooren.’ Zou den man bosveld's arbeid onbekend zijn? en hoe is het anders mogelijk, niet te gevoelen, dat men zoo niet opheldert, maar verbijstert! ‘Het is niet des genen, die wil, noch des genen, die loopt, maar des ontfermenden Gods;’ dit moet beduiden: ‘Het baat niemand, die naar zijn eigen wil, en naar zijn eigen
welgevallen (hoe juiste onderscheiding!) de middels (middelen) en de wijze zijner behoudenis verkiest, en daardoor ijvert om zich bij God aangenaam te maken; maar die eerbiedig met een Godvruchtig oogmerk zich tot God bekeert en toevlugt neemt tot zijne ontferming, welke hij door zijne barmhartigheid heeft bekend gemaakt. Dit wilde Paulus zeggen,’ zegt Do. van der woude. Non credo, bone! Van der kemp heeft het in zijne Theodicee beter geraden, verklarende vs. 16: ‘'t Was niet het werk van een' willekeurigen, of zich overijlenden, maar van een' genadigen God.’
Als Leerredenen lust het Recensent niet, deze opstel-