| |
Leerredenen ter Christelijke viering van den Kinderdoop, plegtige toediening van den Doop aan Bejaarden, en openbare bevestiging en inzegening van nieuwe Leden der Kerk, door F. van Teutem, Christenleeraar te Utrecht. Aldaar, bij O.J. van Paddenburg en O.J. van Dijk. 1821. In gr. 8vo. XII, 226 Bl. f 1-16-:
Gelijk de heer van teutem een der genen was, welke zich, naar aanleiding van zekere prijsvraag, als verstandige ijveraars voor eene verbeterde, meer treffende en hartroerende inrigting der openbare godsdienstoefening bij de Protestanten, al vroeg deden kennen, en hij, hetgeen hij te dezen opzigte had geleer, ook zocht in praktijk te brengen, den kinderdoop aan zijn eigen kroost in het bijzonder op eene geheel opzettelijke en plegtstatige wijze met leerrede en aanspraken vierende, welke hij daarna ook soms in het licht gaf; gelijk hij, bovendien, door zijne bijbelsche tafereelen, in twee bundels uitgekomen, toen reeds krachtig medewerkte tot eene losser en smakelijker behandeling van vele bijbelteksten, en alzoo tot verbetering van den kanselstijl niet alleen, maar ook tot opwekking van de zucht voor het genoemde heilige boek; zoo is hij, bij de latere groote vorde- | |
| |
ringen in de geestelijke welsprekendheid, en den overvloed van schoone voorbeelden, in openbaren druk uitgekomen, voortgegaan, van tijd tot tijd leerredenen en andere Godverheerlijkende stukken, bij onderscheidene gelegenheden gebezigd, aan het godsdienstig publiek te schenken, en ontvangen wij ook nu wederom een boekje uit zijne hand, dat ons 's mans behandeling van den doop, hetzij aan kinderen of bejaarden, als ook van de openbare bevestiging der aannemelingen, in vroegeren leeftijd reeds met het teeken des doops begunstigd, doet kennen. Hij maakt, trouwens, van de schikkingen, omtrent een en ander, door de hooge kerkvergadering der bijzonder zoo genoemde Hervormden, een dankbaar en roemrijk gewag in zijne voorrede, die ons tevens leert, welke bepaaldelijk de kinderen of jonge lieden waren, aan wier heiliging in het openbaar elk dezer slukken was toegewijd. En, gelijk dit over het geheel weinigen zijn, de gemeente te Utrecht, zoo als meest alle die van 's mans kerkgenootschap, slechts kleine uitgebreidheid bezittende, zoo vinden wij daaronder niet min dan vier eigene
kinderen van den prediker, allen, zoo het schijnt, naar ligchaam en geest zoo gelukkig opgegroeid, dat zij het ouderhart tot ware vreugde mogen verstrekken. Het behoeft naauwelijks aangemerkt te worden, dat dit een en ander een' verhoogden gloed, en teffens eene eigenaardige kleur, aan deze stukken geeft, die ze misschien wel niet geschikt maken om algemeen en zonder geest der onderscheiding te worden nagevolgd, maar die echter der lecture, voor velen, een nieuw belang en genot zullen bijzetten. De heer van teutem spreekt gewoonlijk als in een' vriendenkring, ja in zijne eigene familie; en somtijds dachten wij hierbij wezenlijk aan een' of anderen Aartsvader, die zijne kinderen zegent, vermaant en voorgaat, bij het offer of de plegtige gelofte aan Jehova. Men weet, dat de Remonstranten in het stuk van den doop (om die, namelijk, reeds in de kindschheid of eerst in volwassen' ouderdom toe te dienen) geene partij gekozen, maar, naar hunne algemeene beginselen, aan ieder vrijheid ge- | |
| |
laten hebben, om hierin te handelen naar overtuiging. Geheel in dezen geest, verbindt van teutem dan ook menigmaal de openbare bevestiging zonder doop met den doop der bejaarden zelven, jonge lieden van beide soort teffens aannemende, en, onder eene kleine wijziging, met dezelfde aanspraken en gebeden der gemeente als binnenleidende.
Ziehier den inhoud, zoo veel mogelijk bekort. I. Algemeen overzigt der reine vreugde, welke wij aan en in onze kinderen kunnen hebben. Luk. I:57, 58. II. De godsdienstige verpligting der ouderen, in verband met de waarde en bestemming van hun kind, enz. Luk. I:66. Beide bij gelegenheid van kinderdoop. III. De Christelijke doop aan onze opregte hartsverbetering en onzen zedelijken wasdom geheiligd. Hand. XXII:16. Voor den doop der bejaarden. IV. Aanneming en belijdenis van het Christendom, als een beslissend scheidpunt voor ons volgend leven. Joan. VI:67-69. Doop en bevestiging. V. De heilzame invloed der godsdienstige waarheden, enz. Joan. IV:13, 14. Bevestiging. VI. Jezus, Leeraar, Voorbeeld, en Behouder. Joan. I:46. Doop en bevestiging. VII. Belang der vroege godsvrucht, enz. Pred. XII:1. Bevestiging.
Elk zal de gepastheid dezer onderwerpen en, althans doorgaans, ook der teksten erkennen. De behandeling van dezelve in het algemeen behoeft hier niet beoordeeld te worden, omdat de prediker als zoodanig bekend genoeg is, en stukken als deze ook geenen maatstaf voor iemands gewone predikwijze kunnen opleveren. Trouwens, elk heeft gemeenlijk al iets, dat hem onderscheidt, en bij dezen bijzonder geliefd, bij dien min gezocht maakt, vooral in een kerkgenootschap, waar niet slechts de denkwijze allerlei vrijheid geniet, maar ook de leeraars meer op zichzelve staan, hier en daar verstrooid zijnde, en maar zelden in de gelegenheid, anderen te hooren, met hen om te gaan, of zelfs uit aanhoudend verschijnende geschriften te leeren, welke thans de meer bijzondere denk- en zeggingstrant hunner naaste broederen is. Zoo wij te dezen aanzien eene aanmerking moes- | |
| |
ten maken, het zou zijn, dat die stukken in dezen bundel ons wel het meest behaagden, die de afdeeling van het behandelde onderwerp het meest naauwkeurig opgeven. Zonder dat vloeijen de deelen misschien wel een weinig te zeer in elkander, en de toehoorder weet niet zoo bepaald, waarop de spreker nu juist doelt.
Nergens hapert het aan schoone gedachten, in eenen vloeijenden stijl gekleed. Veel mensch- en wereldkunde, maar inzonderheid vele warmte, stralen in leerredenen en aanspraken door. Veel beleid en smaak heerschen in de gansche behandeling der plegtigheid. Veel blijk van hartelijke en opregte verkleefdheid aan den geopenbaarden godsdienst van Jezus is overal zigtbaar. Met de belijdenis, die hij in het openbaar van zijne aannemelingen vordert, zal ook wel niemand ontevreden zijn; inzonderheid wanneer hij in aanmerking neemt, dat het den Remonstrantschen leeraar, natuurlijk, zelfs niet vrijstaat, eenige bijzondere bepaling van betwiste leerstukken als geloofsbelijdenis te vorderen. Er is, in het bijzonder, een ruim en gepast gebruik van de taal der H. schrift in dit kanselwerk gemaakt. En de voorstelling van Jezus, als Gods beeld op aarde, heeft ons, op meer dan ééne plaats, regt getroffen.
Ten slotte blijft ons niets over, dan eene kleine aanhaling, waartoe wij, zonder veel zoekens, het volgende, uit het midden der laatste leerrede, bestemmen: ‘Wanneer wij, gelijk ons dit het naaste dient en betaamt, ons onderzoek met de kennis van onszelven aanvangen, dan vinden wij, als ware het, twee naturen in ons, met elkander in gedurigen strijd. Immers, zijn wij, naar onzen aanleg en onze bestemming, zedelijke - wij zijn niet minder, naar onze behoefte en ons belang, zinnelijke wezens. Het evenwigt in ons bestaan wordt daarbij ligt verbroken, en wat wij dan aan ons hooger deel gemakkelijk missen, wordt ook niet zelden nimmer weer geheel hersteld of vergoed. Daarom ontvangt het menschelijke verstand zoo gereedelijk het begrip van eenen Hoogeren, en heeft de Eeuwige zelf zijne wet, die ons eenvoudig
| |
| |
gebiedt het goede te doen en het kwade na te laten, met zoo onuitwischbare letteren in ons hart geschreven. Naarmate dit begrip van eenen Hoogeren meer regtstreeks ontwikkeld en ons gevoel van verpligting aan de zedelijke wet levendiger wordt opgewekt, loopen onze voeten minder gevaar van uit te wijken, en ontvangt de inwendige mensch meer kracht en leven tot eigen beheer, vrije wilsbepaling, zedelijke verheffing en ware volkomenheid. Maar zietdaar dan ook aanstonds het wezenlijke belang der tijdig aangebragte en vroeg gevatte begrippen en beseffen van god en Godsdienst in het gemeen! De ontwaakte lust wordt daarbij aan erkend gezag geboeid, en ook de neiging voor het Heiligst Voorwerp is weldra te zeer ontgloeid, om geheel en alleen, zonder wederhouding, gevangen en verward te kunnen raken in den strik der lagere begeerlijkheid. Hoe verrassend en bedwelmend is ook anders de op eens ontlokene bloei der jeugdige zinnen! Alles ademt genot, en de bevallige levensroos, die het meest schittert en bekoort, verbergt welligt onder hare gevaarlijke struiken de kwaadaardige adder, die onvoorzien het hart doorboort. Maar gij wandelt, vurige jongeling en teedere maagd, niet slechts in het licht van den god der Natuur, die, daar Hij u overal zegenend ontmoet, uwe dankbaarheid bezielt tot het zoeken van zijn welbehagen. Gij ook wandelt aan de hand van den god van uw hart, die, terwijl Hij te gelijk waarschuwt en vermaant, beveelt en bestuurt, zijne gebiedende en rigtende stem in uw binnenste uitbreidt en verheft. Wat gij in het duistere bezint of poogt, gij verbergt voor zijn heilig aanschijn uwe geheimste gedachte niet, en met bezoedelde handen kunt gij in zijn rijk niet komen. Door zintuigelijk gevoel en genot wil Hij ook wel uw tegenwoordig bestaan verzadigen en verkwikken; maar toch het ligchaam, waarin hier de onsterfelijke ziel voor eenen tijd mag wonen, heeft Hij zich
tot eenen Tempel van matigheid, kuischheid, zedigheid, ingetogenheid, ootmoed en zelfbeheer verkoren. “Het stof keert ook eerlang weder tot de aarde, waaruit het genomen is;
| |
| |
maar de geest gaat tot god, zijnen maker. - Wat baat het u dan, o mensch! de geheele wereld te gewinnen, en gij lijdt schade aan uweziele? - Zoek eerst het koningrijk gods en zijne geregtigheid - geenen schat, dien de mot verderft en de roest verteert. Uw schat is in den Hemel. Waar uw schat is, daar moet ook uw hart zijn.” Wie is in staat, met deze begrippen en beseffen, levendig in den geest en in het hart geprent, roekeloos te zondigen, en tegen god en zijn geweten vermetel op te staan? Wie zou daarbij ook geene ligtzinnige dwaasheid en jeugdige afdwaling met ware schaamte en hartgrondig berouw gaarne boeten en vergoeden? Maar werkt dan ook de vroege godsvrucht, uit den grond van haar bestaan, niet als een wezenlijk tegengif tegen de driften van het hart en de uitspattingen der zinnelijkheid, en is zij niet tevens in die gemeene en bepaalde strekking het krachtigste behoedmiddel tegen de gewone verleidingen der jeugd?’ |
|