zijn, geen derzelven zal negtans om wulpsche dartelheid berispelijk wezen.’ Hoe veel dit zij, - en het is zeer veel, - van hem, die als Dichter optreedt, al noemt hij zijne lier ruw en zijne zangen rijmen, wordt meer geëischt, vooral nu Apollo Kapitein is, zoo als pruimers in het laatste stukje tot zijne lezers praat; doch, zonder vleijerij! (wij hebben den Student nooit gezien, en kennen nu eerst zijn' naam) het volgende, in dat laatste stukje, is niet waar:
Schoon men (zegt hij) in dees blaadjes
Soms iets goeds ook vinden moog,
Zijn er nogtans duizend vlekken,
Zigtbaar voor 't geoefend oog.
Zoo scherp kunnen wij althans niet zien; en die dit zoude willen meenen, dien verdenken we zelfs van blindheid. Zoo schoon aan pruimers de nederigheid staat, met welke hij in de voorrede een onbevooroordeeld antwoord verzoekt op de vraag, of het hem geraden zij de Poëzij te beoefenen, dan wel of het beter zij geene verdere stappen tewagen? ezv. zoo opregt is onze wensch, dat niets hem hindere in de ontwikkeling en volmaking van dien aanleg, dien wij hem toekennen, om eenmaal met roem in onzer Dichteren rij eenen voornamen rang te bekleeden. Hij ga dus voort, zijne ledige snipperuren der Zanggodinnen te wijden, met dezelfde nederigheid! Hier sta nu nog, uit het drieëndertigtal, een stukje ter voorbeelde. Ons oog valt op Het Rijm:
Een rijmelaar moest op zijn vrouw,
Naar haar gebod, een klinkdicht maken;
Maar 't was, of 't hoofd hem barsten zou,
Hij kon maar aan geen rijm geraken.
Hoe, riep hij uit, op vrouw, vrouw, vrouw,
Zou daar niet op te rijmen wezen? -
Ik heb 't! op vrouw rijmt: steeds getrouw.
Een vers behoeft niet waar te wezen.
Wordt niet boos, getrouwe Lezeressen! Die Rijmelaar was immers de uwe niet. Gij hebt u over pruimers niet te beklagen. Maar - wij mogen nu niet meer afschrijven.