Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
proza is uitgevonden, behoeft men van louter wild of baars en oesters niet te leven, maar spaart ezen edelen kost liever voor eene, hetzij dan meer of min zeldzame, extra-gelegenheid. Om deze reden denken wij ook onzen recensentenpligt, ten aanzien van het onderhavige werk, op ons gemak en bij poozen te verrigten, en vatten wij reeds de pen op, om ons respective oordeel neêr te schrijven, schoon er nog maar één stuk door ons gelezen is. De naam, Geluksbedoeling, behaagt ons wel haast het minst. Zonder te willen bepalen, of hij taalkundig juist zij, of de s er niet uit moest, en of het geluk nu niet de handelende persoon wordt, is het ten minst eene compositie, dien stempel van echtheid en eenvoudigheid missende, welken wij in ieder opschrift verlangen. Dan, de naam doe al of niet ter zake, die zaak zelve blijft toch zeker het hoofd; en wij moeten bekennen, het vers met uitstekend genoegen te hebben gelezen. Schoon het, in zekeren zin, tot de poëtische verhandelingen behoort, tegen welke wij ons wel eens hebben verklaard; schoon het geheel van wijsgeerigen inhoud is, eene moeijelijke stof voor den dichter; schoon het in de woordvoeging en stijl eigenaardigheden heeft behouden, welke (als bijzondere afwijkingen van het ideaal) meest altijd gebreken zijn, hier inzonderheid hinderlijk voor de klaarheid en naauwkeurigheid der uitdrukking - zoo rangschikken wij het echter onder de voortreffelijke voortbrengsels van onzen tijd. De denkbeelden, derzelver schikking en opklimming, zoo wel als de inkleeding, maken het tot een schoon geheel, dat 's dichters geoefenden geest, levendig vernuft en regtschapen hart teffens eere aandoet. Het zal ons regt lief zijn, zoo de voortzetting aan dit begin beantwoordt. Aan Lijdenden heet het tweede stuk, dat echter spoedig blijkt, voor eene bijzondere gelegenheid en bepaalde personen vervaardigd te zijn. En deze omstandigheden zouden genoeg zijn, om onze kritiek te doen verstommen. Doch dit behoeft niet; het is voortreffelijk, ten uiterste vloeijend van versisicatie, vol ware en schoone gedachten, vol waarachtig en ongekunsteld gevoel, en een zoo goed geheel, als men wenschen kan. Inderdaad, wij willen juist niet opzettelijk vergelijken; maar het komt ons voor, dat klijn veel gevorderd is. Hij toont hier het werk meester te zijn, te kunnen zeggen, wat hij meent, en zoo als hij het meent; iets, waarop wij grooten prijs stellen. Het laatste, uitvoerige beeld, | |
[pagina 125]
| |
van den slapeloozen nacht ontleend, is keurig uitgewerkt, en het slotzangetje regt faai. De bestemming van den Mensch. Veel hadden wij tot lof van dit vers gehoord, meer bijkans dan wij aannemen of gelooven konden. Immers, het onderwerp is volkomen wijsgeerig, zelfs voor eene gewone verhandeling van een uur sprekens te belangrijk, te groot. En dit stuk wordt door den dichter gekozen tot eene gelegenheidsstof, in eenen vriendenkring of klein genootschapje, zekerlijk aan schoone bedoelingen gewijd! Ja, zoo die toegezwaaide lof geheel gegrond was, dan hielden alle aanmerkingen tegen poëtische verhandelingen op. Klijn had zich dan met kinker en de kruyff vereenigd, om dezelve voor altijd te weêrleggen. Doch, ruiterlijk gesproken, de zaak is ons zoodanig niet voorgekomen. Wel kunnen wij begrijpen, dat het stuk bij elke voorlezing groot genoegen heeft gegeven. Wel bekennen wij, dat er doorgaans een poëtische toon in heerscht; dat er een aantal voortreffelijke, schilderachtige brokken in voorkomen, die ook het verstand en hart des dichters tot hooge eer verstrekken. Maar, noch het algemeen beloop, noch de uitdrukking van alle afzonderlijke denkbeelden is ons ten volle helder voorgekomen. Wat wil de dichter hiermede zeggen? dachten wij somtijds. En bij het slot weten wij, ja, dat hij geluk voor het doel van ons bestaan houdt. Maar loopt het geheele betoog daarover en daarop uit? Is dat betoog ook altijd bondig; b.v. wanneer hij, in het begin, over het bestaan van een Opperwezen, als ware het ter inleiding, redeneert? Het zij verre van ons, te beweren, dat dit eene gemakkelijke zaak zij, en dus den heer klijnvan gebrek aan bekwaamheid te beschuldigen. Slechts de keuze van het onderwerp, de liefde tot deze soort van stoffen, welke hem steeds bijzonder schijnt bij te blijven, kan ons minder behagen. De echte paarlen, welke in dit kleed geweven zijn, waren even goed aan een eenvoudig snoer of hoofdsieraad, ter bekrooning van vriendschap en deugd of dergelijke, te rijgen geweest. Dit althans is ons gevoelen, hetgeen vrienden misschien niet zoo openlijk zouden zeggen als wij hier, en dat ons niet belet, nogmaals te erkennen, dat vele schoonheden van den eersten rang in dit stuk gevonden worden. Zelfbeproeving. Wij kunnen bij alles niet even lang ver- | |
[pagina 126]
| |
toeven. Het is ons meestal waar, altijd stichtelijk, en somtijds schoon voorgekomen. Weldadigheid. Heel lief! In het eerste couplet mishaagt ons: ‘Wie bleef gezeteld in het bloed?’ omdat men hier nog aan eene persoon denkt, die wij ons nooit gaarne als gezeteld in bloed voorstellen. Desgelijks moeten wij in het óde afkeuren, hoedanig iets wij ook in het vorige vers vonden: ‘'t Gemoed zijn waarde schenden.’ Het is waar, deze constructie zou verdedigd kunnen worden, wanneer gemoed als derde naamval wordt aangemerkt. Doch zijn luidt te plat. Dit is Hendrik zijn boet, zeggen de kinderen, zeer zeker onjuist. Aan mijne Vrouw. In dit hartelijke, godsdienstige versje moet bl. 104, reg. 3, zeker Dat voor En staan, en bl. 105, reg. 12, de laatste letter wegvallen. Het zou misschien naar vitterij gelijken, indien wij eene menigte volgende stukjes, meest aan eene of andere gelegenheid toegewijd, aldus met de pen in de hand wilden nagaan. Zij zijn alle verdienstelijk, eigenaardig, wel eens een weinig zonderling, maar ook menigmaal uitnemend fraai. Zij heeten: Gedachten bij het vijfentwintigjarig Echtfeest, enz.; Opwekking tot vreugde; Vertrouwen; Een Aalmoezeniers weesje aan zijne broeders, enz.; Aan mijn' Vriend, op zijn' verjaardag; Aan mijne Dochter, op den verjaardag harer Moeder; Aan mijn' Broeder E.; Mijn Jaardag; Aan H.H. Klijn, over zijne uit te gevene gedichten; Berusting; Geduld; Ter jaarlijksche Vergadering der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; Bij het sterfbed mijner Moeder; Aan mijn' Schoonvader. Wij recenseren wel geene personen of hunne hartsgevoelens, maar kunnen toch niet nalaten op te merken, dat een zedelijke en godsdienstige toon, een zachte ernst en gevoel, eene gehechtheid aan betrekkingen, en vooral eene moederliefde in deze stukjes doorstralen, welke dezelve bij welgestemde harten altijd welkom zullen maken. Eere den zoon, die zoo mag spreken aan het sterfbed zijner moeder! Eere der moeder, die zoodanige gevoelens, ook tusschen spruiten uit eenen verschillenden echt, en in weerwil der gewone bezwaren van een tweede huwelijk voor de kinderen uit het eerste, weet in te boezemen! En eere nog eenmaal den zanger, die dit gevoel niet kan verzwijgen, hetzij de gelegenheid daartoe meer of minder uitlokke! Thans volgt eene bijzondere asdeeling van Vaderlandsche | |
[pagina 127]
| |
Gezangen en in dezelve bekleedt De Veldslag van Waterloo de eerste plaats. Wij kunnen niet bepalen, of dit stuk mede naar den prijs heeft gedongen, door den heer w. messchert voorheen bij de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen behaald. Doch, zoo veel wij ons herinneren, is er eene mate van overeenkomst tusschen beide, wat den vorm en bouw der verzen betreft. Wij twijfelen, in allen gevalle, niet, of de Maatschappij zou het, op zichzelve beschouwd, eene medaille waardig hebben geacht. Het moge al niet overrijk van denkbeelden noch volgepropt zijn met onweêrstaanbaar gevoel, vloeijend, vol gang, en ten uiterste gepast van inhoud, zal het altijd met genoegen worden gelezen. Geenerlei donkerheid of stroefheid, hoegenaamd, hebben ons in hetzelve gehinderd. Trouwens, het onderwerp alleen kan eenen dichter als klijn hierin doen vervallen. De drie laatste zijn: Aan mijne Landgenooten (1817); Het vaderlandsche Lied, en Aan de vaderlandsche Jongelingen; alle zoowel het ware patriottische hart van den dichter, als zijner bekwaamheden waardig; doch inzonderheid het laatste van dien aard, dat alle ouders van den beschaafden en aanzienlijken stand het in eene gouden lijst op de kamers hunner aankomende zonen behoorden te hangen, het hen althans van buiten te doen leeren, en, al ware het tot oefening in deze schoone kunst, dagelijks te laten opzeggen. Wij zouden het hier laten volgen, maar achten ons aan De bestemming van den Mensch verpligt, daaruit liever een staaltje te verkiezen. De bloesemrijke boom, in Perzië's vruchtbre landen
Ontsproten, en herteelt(d) in onze lustwaranden,
Ontwikkelt aan den tak een' groen bewassen steen
Van 't koel en saprijk ooft, de nederige keen.
De lente kleinst den grond, en warmer zonnestralen
Doen ras de teedre vrucht in schooner omvang pralen;
Zij groeit en zet zich uit, krijgt eedler vorm en dos;
Het jeugdig groen versmelt in d' aangenamen blos
Van 't zachte purper, 't welk, met donzig wit doortogen,
De pracht van 't rijpend ooft doet schittren en verhoogen;
Het gluurt in vollen gloed van onder 't groenend blad;
't Is 't sieraad van den hof, des kweekers eêlsten schat;
| |
[pagina 128]
| |
Het lokt den gragen mond tot vriendelijk genieten
En koelt den bloedstroom af, en doet hem kalmer vlieten.
Doch als de worm zich zet en vasthecht aan de keen,
Door de eêlste veeslen boort van d' onvolwassen steen,
En daar zich nestelt, zich vertalrijkt en blijft knagen,
Dan moog' de lentegloed of warme zomerdagen
De vrucht doen wassen, of met gadelooze pracht
Haar tooijen, - wreed bedrog, die van haar laafnis wacht.
Uitwendig lokt zij 't oog door schoonheid, blos en verwen,
Inwendig is haar sap ter prooije van 't verderven.
De wansmaak, dien zij geeft, trekt mond en lippen zaam,
En wat haar' bloei nog rest, is slechts een ijdle naam.
Zoo kan de wijsheid ook met schat en gaven pronken,
En 't opgeklaard gemoed in eedlen lust ontvonken;
Zoo kan zij 't sieraad zijn van 't menschelijk verstand;
De bron van eeuwig heil, der englen aanverwant.
Maar als 't inwendig woelt, en snoode driften blaken,
De geest zich schittrend tooit, doch 't hart zich blijft verzaken,
Als dan de kiem der deugd versterft in 't boos gemoed,
Het flikkrend gruis der eer slechts de aandrift sterkt en voedt;
Dan moog' 't uitwendig schoon nog lof en roem verwerven:
Waar 't hart verdorven is, zal 't ooft der wijsheid sterven.
|
|