| |
Dichtstukken bekroond doór het Koninglyk Genoótschap van Tael en Dichtkunde, te Antwerpen, den 16 September 1821. T' Antwerpen, bij Ancelle. In gr. 8vo. 35 Bl. f :-12-:
Verhandeling over onze Nederduytsche Tael. Zynde eene Antwoord op de Prysvraeg van het Koninglyk Genoótschap te Antwerpen. Luydende als volgt: of en in hoeverre de Moedertael tot grondslag dienen moet in het leeren van andere Taelen en van Weétenschappen. Doór Isfridus Thys (doopnaem Joannes Franciscus), voórtyds Heyligschryver in de Abtdye van Tongerloo, daer naer Pastor te Wyneghem, nu ook lid van de Koninglyke Academie van Weétenschappen en Fraeye Letteren te Brussel. T' Antwerpen, by J.C. Roosen. 1821. In gr. 8vo. 108 Bl.
Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek voór het Jaer 1822. Doór het Koninglyk Genoótschap van Tael- en Dichtkunde, te Antwerpen. Achtste Jaer. T' Antwerpen, by Ancelle. In kl. 8vo. 113 Bl. f 1-:-:
Ziet daar drie werkjes, die bij elkander behooren, en alle betrekking hebben tot het Genootschap te Antwerpen, hetwelk, sinds zestien jaren ijverig bezig ten nutte der vaderlandsche Letteren, sedert eenigen tijd zich bijzonder onderscheiden heeft door edelaardige gevoelens, en van dag tot dag in smaak en kunde luisterrijker toeneemt. Het bewijs daarvan is onwedersprekelijk in den hier boven vermelden
| |
| |
Almanak, welke niet alleen de vorigen in waarde overtreft, maar waarin wij op ééns Dichters van belang in de Zuidelijke Provinciën leeren kennen, wier namen zelfs ons onbekend waren. De Lof der Zeevaart, een dichtstuk van meer dan driehonderd regels, van a. cluwen, joh. nep., Professor bij de Kweekschool voor de Zeevaartkunde te Antwerpen, is meesterlijk, en heeft dien vasten en edelen gang en toon, welke bij vele Dichters in de Noordelijke Gewesten van ons Vaderland dikwerf te zeer verwaarloosd wordt. Hoe statig is de aanhef!
O schoone wetenschap, die ons uw' vroegsten morgen
Houd in de duistre nacht des grijzen tijds verborgen!
ô Nutte zeevaart, die, uit 's menschen geest ontstaan,
Op vleuglen van den wind zweeft over d'oceaan!
Gij, die den schat der aarde op Neêrlands vrije zoomen,
Gelijk eene ebbe en vloed, mogt af en aan doen stroomen,
En ons vergeten volk deed rijzen uit het stof!
Gij vuurt mijn zangdrift aan: u heilig ik mijn' lof.
Verheven dichtkunst, die de zielen vangt door de ooren!
Meld ons, naar oud verhaal, hoe zeevaart werd geboren,
Hoe ze opwies, luister won, ten wereldzetel steeg,
En langs der zeeën plas het algebied verkreeg.
Vertoon haar eerst als kind, dat kruipt uit onvermogen;
Voorts als ontloken maagd, van jeugdig schoon omtogen;
Daarna als kloeke vrouw, als fiere monarchin;
En blaas hierbij mijn' geest uw rijke vinding in!
In dit gansche gedicht heerscht iets natuurlijks en eenvoudigs, dat wij niet genoeg kunnen prijzen en aanbevelen. Na den voormelden aanhef gaat de Dichter dus voort:
Toen de Almagt aan onze aard' het aanzijn had gegeven,
En schepsels zonder tal geroepen tot het leven,
Toonde aller zeeën vlak, van 's menschen dwang nog vrij,
Niets dan eene onbezielde en nare woestenij.
De bruinvisch, die somtijds, bij 't stormen op de baren,
Opspringende uit den vloed, deed kop en staart ontwaren;
De walvisch, die, gestrekt langs d'onafzienbren plas,
Deed wanen dat hij slechts een drijvend eiland was,
Doch 't witte zeeschuim blies, dat, in de lucht gestegen,
Als twee fonteinen klom, en neêrdaalde als een regen;
| |
| |
Het schelpujk lage strand, dit maakte alléén bekend,
Dat leven ook bestond in 't woelig element.
Sints toen ging zich de mensch op d'oever nederzetten,
Om 't zwemmend schubbig heir te vangen in zijn netten;
Doch week met angst te rug, als de opgewassen vloed
Langs rots en slibbig zand kwam rollen voor zijn voet.
Wie toch voorzag, destijds, dat zulk een eindig wezen,
Dat nimmer 't bruisschend nat aanschouwde zonder vreezen,
Eenmaal zoude onderstaan, met meer dan reuzenkracht,
De golven en den storm te breidlen door zijn magt?
Een vesting vormen zoude uit dobberende woning,
En, waar hij vlood als slaaf, gebieden gaan als koning?
Men zegt, en 't vind geloof, dat eens een holle boom,
Ontworteld door den wind, geworpen in den stroom,
Waar hij langs d'oever dreef, een stouten mensch deed wagen
Te klimmen in die boot, die 't eerst zijne oogen zagen,
En hij, op 't nat gewiegd, bij 't roeijen met zijn hand,
Een eind' wegs van dat oord behouden kwam aan land:
Nu werd ras, door vernuft, waaraan zich ijver paarde,
Een barkje saamgesteld, wanvormig, kleen van waarde;
Men nam 'er vin en staart van 't zwemmend vischje in acht,
En riem zoowel als roer was daadlijk voortgebragt;
Men wist, door zwellend doek, den voortgang aan te spooren;
Men kliefde 't schuimend zout; en Zeevaart was geboren.
Gering beginsel, groot in hooge vordering!
Wat strekt des menschen geest ooit tot beteugeling?
Van goddelijke teelt vertoont hij d'echten stempel:
Hij denkt een stroohut uit, en sticht paleis of tempel;
En de eigen holle boom, bij toeval in den vloed,
Baarde eens het driemastschip, dat zeeën buigen doet.
Dan, wij zouden het gedicht op deze wijze uitschrijven; want het houdt, van den beginne tot aan het einde, in eene zeer gemakkelijke en welluidende versificatie, het onderwerp met zoo veel klem en fierheid vast, dat wij er van versteld stonden bij het lezen van dit stuk van een ons geheel onbekend Dichter. Daarenboven is de taal zuiver, de spelling naauwkeurig, en alles kiesch van behandeling, vol van de edelste beginsels en de meest mogelijke onpartijdigheid.
De Navolging der bekende Ode van horatius: Solvitur acris hyems &c., door l. d'hulster, Professor bij het Koninklijk Collegie te Gent, is niet minder der bijzondere
| |
| |
opmerkinge van goede kunstregters waardig. Men leze slechts het eerste gedeelte, waarlijk zoo kunstig over ebragt, dat noch oorspronkelijke gedachte, noch val en wending van maat iets schijnen verloren te hebben:
De ruwe winter vlugt: de lieve lentetijd
Vertoont zich weêr op vleuglen der zefieren;
De drooge kiel, die reeds 't herlevend strand ontglijdt,
Gaat weêr op wind en golven zegevieren.
Het vee verlaat den stal, en hijgt naar 't jeugdig gras;
De boer verlangt weêr ploeg en spa te slijten;
En de akker, die zoo lang door rijp verzilverd was,
Verspreidt op nieuw zijn groene geurtapijten.
Zie ginds den blijden dans, bij 't scheemren van de maan,
Der Nimsenrei en der Bevalligheden:
't Is Venus, die ze leidt en voordanst, wijl Vulkaan
Zijn Reuzengrot doet dreunen door het smeden.
Van denzelfden Dichter heeft men een oorspronkelijk dichtstukje: De Verliefde, dat vol gang en geest is.
Een der fraaiste stukjes uit dezen waarlijk belangrijken bundel is het Trenrdicht op het afsterven van den Heere van hoorebeke, Schei- en- Kruidkundigen te Gend, door c. vervier, Ontvanger particulier voor het Arrondissement Eecloo te Gent. Het is vol gevoel, en treffend van toon en houding. Het Verlangen, door j.c. couvent te Antwerpen, is regt natuurlijk en zacht gestemd, en gansch niet zonder geest. Bij vorige gelegenheden spraken wij van den edelaardigen en smaakvollen willems te Antwerpen, van wien men ook hier vier fraaije dichtstukjes vindt. Ook Buitenleden van het Genootschap hebben dit Jaarboekje door hunne gedichten luister bijgezet, als de Heeren wiselius en bruyn van Amsterdam, nierstrasz, van someren en w. messchert van Rotterdam, r.p. van de kasteele van 's Hage, j.m. van beverwijk van 's Hertogenbosch, en andere bekwame lieden. Wij kunnen, uit gebrek aan plaats, geene proeven van hun werk bijbrengen, maar zouden den Heere l. de potter, Professor bij het Koninklijk Collegie te Gent, te kort doen, indien wij zijner Dichtkunde geene openbare hulde van
| |
| |
stoutheid en keurigheid deden. Wij gevoelen, dat hij een juist besef heeft
- - - der Kunst, waardoor men zijn gedachten
Den stervelingen kan, met onweêrstaanbre krachten,
Afmalen, en hun hart, weêrspannig uit zijn aard,
In zijne driften stuit, ontwapent en bedaart,
Wanneer men, door de magt van welgeschikte woorden,
De zinnen opwaarts drijft, en als in hooger oorden,
Voor de oogen van den geest een' lusthof openspreidt,
Alwaar het fijn gevoel, al spelende ingeleid,
Smaakvolle vruchten plukt; en gantsch van weelde dronken,
Het aarderijk vergeet, te laag reeds neêrgezonken.
Ook het laatste gedeelte van dit gedicht is voortreffelijk, grootsch van gedachten en stout van beelden, schoon ons de twee allerlaatste regels minder bevallen.
Aan het einde van dit belangrijk boekje vindt men van den Heer l. bonnier-hellyer, te Antwerpen, een zeer verdienstelijk Fransch Huwelijksdicht, L'Hymen, l'Amour et l'Amitié genaamd, dat zeer verre overtreft alle de vorige Fransche stukken, in vroegere boekjes van het Genootschap voorgekomen. Ten slotte heeft men eene goede Fransche Navolging van de eerste Ode van het vijfde Boek van horatius, door h. de b., te Antwerpen.
Dit Zuidelijk Almanakje, zindelijk en eenvoudig, zonder prentjes of pracht, voor weinige stuivers te krijgen, stellen wij, der waarheid hulde doende, boven de meeste uitgekomene Almanakken in de Noordelijke Gewesten, hoezeer vele dezer laatsten door titel, dos, plaatwerk en prijs ook uitsteken. Och! dachten wij telkens bij het lezen van sommige stukjes, laat die Zuidelijke Heeren te Gent en Antwerpen maar begaan; het licht dringt van zelve door, en waar in zoo korten tijd zóó veel gevorderd is, wat mag men daar niet in 't vervolg verwachten!
Dit Genootschap bepaalt zich niet, gelijk men hier boven zien kan, bij het uitgeven van Almanakken; het schrijft ook reeds Eereprijzen voor Verhandelingen en Dichtstukken uit, en heeft het genoegen gehad, zulks grootendeels met gelukkigen uitslag te verrigten.
Nadat het, bij besluit van Z.M. van 27 Junij 1820, den Koninklijken titel verkregen had, erlangde het een nieuw en
| |
| |
verhoogd gevoel van ijver en erkentenis, en schreef de volgende Prijsstukken uit, belovende
1o. Een' gouden Eerpenning aan den Dichter van het beste Nederduitsche Dichtstuk op petrus paulus rubens.
2o. Een' gouden Eerpenning aan den Schrijver der beste Verhandeling, in de Nederduitsche taal, op de Vraag: ‘of en in hoeverre, enz. (Zie boven, bl. 84.)
3o. Een' zilveren Eerpenning aan den Schrijver van het beste Dichtstuk, in de Fransche taal, sur la Réunion de toutes les Provinces des Pays-Bas, sous le Roi guillaume premier.
De Dichtstukken, aan het hoofd van dit ons verslag aangekondigd, en nu gedrukt voor ons, zijn de bekroonde, zoo Nederduitsche als Fransche.
Het Genootschap heeft zeer voorzigtig gedaan, bij het Programma, de beoordeeling der Nederduitsche stukken over te laten aan eene Commissie van vijf Buitenleden van het Genootschap, tevens Leden zijnde van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen. Letterkunde en Schoone Kunsten. Het Rapport over vier Nederduitsche Dichtstukken en drie Verhandelingen, met verzwijging der namen van de beoordeelaars, staat voor deze gedichten gedrukt, en draagt blijken van vast oordeel en bescheidenheid. De vier ingekomene Dichtstukken waren alle verdienstelijk. No. 2 echter overtrof de overige; waarop No. 4 in waarde volgde.
Inderdaad, het eerstgemelde, van j.l. nierstrasz, junior, te Rotterdam, is verheven, krachtig, vol vinding, en kunstig van wending. Het is stout, met eene schilderij van rubens te beginnen, en de aandacht al aanstonds op deze wijze sterk te spannen. Te regt is het dichtstuk een Dithyrambe genoemd; anders ware de sprong, om zoo te spreken, op allerlei versmaat, eenigzins stuitend. Er zijn sommige kleine feilen in dit dichtstuk; maar het geheel is zoo vol van geestverheffing, dat het poëzij van den echtsten stempel heeten mag. Wij hebben in lang geen vers gelezen, zoo volkomen goud waardig. Ééne waarschuwing, niet zoo zeer op dit vers als wel op de geheele stemming van den regt dichterlijken nierstrasz toepasselijk. Hij wachte zich voor overdrijving! - Wij zijn in onze keus, om iets over te nemen, niet weinig belemmerd; het geheel moet, en verdient gelezen te worden. Wij kiezen dan maar de laatste regels:
Wat heilbesef mij ooit de ziel deed blaken,
De hoogste weelde waar ze aan hing,
Was, dat ik 't licht op Neêrlands grond ontving,
Den grond van rubens, waar zijn kunst haar' dag zag naken,
En dierbaar door zijne asch, aan ons geslacht vertrouwd.
Itaalje! die aan de aard' uw wonderen ontvouwt,
| |
| |
'k Eerbiedig u, waar gij uwe outers doet ontbranden,
Da Vinçi, Rafaël ter eer!
Maar 'k werp mij dáár voor 't heilige outer neêr,
Waar rubens kunstpenseel mij boeit aan eigen wanden!
Verga de dwaas, die 't bloemtapeet
Van zijn' geboortegrond vergeet,
En dartlen gaat in vreemde lustwaranden!
Of die een sprankel gouds uit vreemde mijnen wroet,
Als hier de diamant hem toeblinkt aan zijn' voet!
Eene zilveren Medaille werd toegewezen aan den Heer r.h. van someren, mede van Rotterdam, wiens gedicht, hoewel van minder verheffing, zeer vele verdiensten heeft. Het treft de gelijkenis van rubens bijzonder wel, en heeft meesterlijke stalen van stoute beschrijvingen. Het is beter van versificatie, maar eentooniger dan het vorige van gang en maat. Het verdient volkomen den prijs, dien het verworven heeft.
Niet minder regtmatig is het zilveren Eermetaal toegewezen aan den Heer ch. froment, Leeraar in de Rhetorica bij het Collegie te Audenaerde, wiens Poëme, sur la Rénnion de la Hollande et de la Belgique, zeker een uitstekend gedicht is. Vol kracht, zin en verheffing, is het tevens vloeijend en gemakkelijk. Het slot vooral, waar de geest van willem den eersten met die van egmond, Prins maurits, rubens, grotius en vondel wedijvert om deze vereeniging van hun Vaderland te vereeuwigen, is hoogstbelangrijk; vooral trofsen ons deze regels:
Vondel, roi vénéré des chaeurs mélodieux,
Le sublime vondel, barde inspiré des dieux,
Qui, dans de frais vallons, habités du mystère,
Poursuit ses nobles chants, commencés sur la terre,
Se lève; à ses accords, enchantés et ravis,
Tressaillent les enfans des lumineux parvis,
Et cet Hymne d'amour, aux célestes royaumes,
De nos ayeux charmés réjouit les fantômes:
‘Croissez, peuples heureux, trop long-temps désunis,
L'un sur l'autre appuyés, l'un par l'autre agrandis!
Tels deux fleuves rivaux, rois des plaines fécondes,
Pour doubler leurs trésors réunissent leurs ondes,
Et portant l'abondance au sein des mêmes lieux,
Répètent dans leurs flots l'azur des mêmes cieux.’ &c.
Wij zijn over de beide bovengemelde werkjes reeds zoo breedvoerig geweest, dat wij maar kort over het werk van den Eerwaarden Heer thys kunnen uitweiden.
De Commissie en het Genootschap hebben over dit stuk, onzes oordeels, juist geoordeeld en bestist, en zelfs blijken gegeven van onpartijdigheid en genegenheid, die de Heer thys, nu, blijkens zijn Voorberigt, ontevreden, slecht be- | |
| |
antwoordt. Zij hebben hem willen sparen, en tevens willen vereeren zijne vlijt en geleerdheid, hoe vele blijken van gebrek aan oordeel en smaak zijn werk ook dragen mogt. Ook wij sparen gaarne den geestelijken Heer, door geene voorbeelden van dit laatste aan te halen; maar zullen hem echter herinneren, dat best de overtreffende trap is van goed, en dat van drie Verhandelingen het niet genoeg is de minst gebrekkige te zijn, om zoo stout goud voor het in eigene oogen best gekeurd werk te eischen, tenzij het eerst bewezen ware, dat het werk van hem positief goed was. Wij gelooven, dat zijn Eerw. de vraag noch de uitschrijving juist begrepen heeft. Zeker werd er niet gevraagd, of Adam in het Paradijs Vlaemsch gesproken heeft, zoo als de Heer Pastoor beweert. Dit en veel van dien aard neemt echter niet weg, dat er zeer veel uit deze belangrijke Verhandeling te leeren is, en dat wij ons daarom van harte verheugen, dat dezelve door den ijverigen en geleerden, maar van zichzelven veel te hoog denkenden Geestelijke, in druk, zoo wij meenen bij inteekening, is uitgegeven.
Eindelijk is ons nog in landen gekomen eene gedrukte
Cantate exécutée le 23 Septembre 1821, à l'occasion de la distribution des prix proposés par la Société Royale de Littérature, à Anvers.
welke mede zeer verdienstelijk, maar wat al te vol mythologische personen ons voorkomt. |
|