| |
Geschiedkundige Bijdragen tot de kennis van den Mensch in zijnen onbeschaafden staat. Naar het Deensch van C. Bastholm, Doctor der Godgeleerdheid en eersten Hofprediker te Koopenhagen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1820. In gr. 8vo. 432 Bl. f 3-5-:
Geen belangrijker voorwerp ter kennisneming, dan dat ge- | |
| |
slacht, waaromtrent deszelfs eigene medeleden zoodanig in de war zijn, dat zij niet weten, of zij het nader bij God dan bij den Duivel zullen plaatsen! Beiderlei beoordeelaars hebben daadzaken tot gronden voor hunne meening; want verrigtingen, die getuigen konden van afkeerigheid van God en menschen, als ook dezulke, welke niet anders dan uit liefde tot beiden kunnen zijn voortgekomen, worden door de geschiedenis der menschheid vermeld. Ééne omstandigheid, echter, laat niet na in het oog te loopen; deze, dat, hoe de beoordeelaars ook beslist mogen hebben, zij door vooringenomenheid zijn bevangen geweest - de eenen door die, welke de verkleefdheid aan een stelsel, de anderen door die, welke tegenspraak tegen dit zelfde stelsel, gepaard welligt met te hooge schatting van eigene vrijheid en voortreffelijkheid, opgaf. Beiden begaan ook eene fout daarin, dat zij den mensch te veel in zijnen beschaafden, of door menigte van omstandigheden bewerkten, stand beschouwen, en niet, gelijk toch tot eene regtvaardige beoordeeling noodig is, in zijnen natuurstaat, in welken zijn natuurlijke aanleg het duidelijkst kan worden waargenomen. Want het blijft toch waar, dat bij den maatschappelijk gevormden mensch goed en kwaad meer voorkomt als het uitwerksel eener bijzondere keus, dan bij den onburgerlijken natuurmensch. Eindelijk hebben zoo wel de voorstanders van de leer der menschelijke verdorvenheid, als die van de leer der voortreffelijkheid van Adams nageslacht, te zeer zich bepaald tot de ééne zijde der beschouwing, en de andere uit het oog verloren. Van daar de, door alle geschiedenis tegengesprokene, uitersten in de beoordeeling.
Men behoorde dus nimmer, met een stelsel ingenomen, de menschheid van voren te hebben beoordeeld; maar het zijn de geschiedkundige daadzaken, gelijk de Schrijver dezes werks te regt aanmerkt, uit welke men moet putten. En wat zal men dan vinden? - Ter beantwoording van deze vraag is de Inleiding, die algemeene aanmerkingen over het karakter van den wilden en onbeschaafden mensch behelst, van uitstekende waarde. Niet zoo vrij en niet zoo onvrij; niet zoo goed, maar ook niet zoo kwaad als men haar doorgaans doet voorkomen, en echter soms uitmuntend in zedelijkheid der daden, maar ook daarentegen weder uitsporig in verkeerdheid, is de natuur van den mensch, gelijk zij voorkomt op het tooneel der algemeene natuur. Er kunnen, ja, oorzaken harer onderscheidene gesteldheden bij verschillende volken wor- | |
| |
den opgegeven: klimaat, regeringsvorm, godsdienst; en met dit al doen zich verschijnsels op, die wederom vlak het tegendeel zijn van hetgeen bijkomende oorzaken bij eenig volk hadden doen verwachten, omdat zij het bij een ander hadden voortgebragt; zoodat de Schrijver zich genoodzaakt vindt te bekennen, dat hieromtrent geen vast besluit op te maken valt, maar men soms oorzaken moet vooronderstellen, te zeer verborgen, dan dat zij konden worden nagegaan. Ook zal, bij de beschouwing van den mensch in zijnen ongeciviliseerden staat, de opmerker worden te leur gesteld, indien hij zich verbeeld heeft, dat deze en gene mate van verstands- of kunstbeschaving ook deze of gene gevolgen moest hebben, en waarlijk in verlegenheid komen ten aanzien der bepaling van hetgeen bij zijne geciviliseerde landgenooten gevolg der beschaving is of niet. ‘Men vindt - zegt de gemelde inleiding - bij eenige volksstammen beschaving van verstand, maar geene beschaving van zeden; bij andere zedelijk goede gevoelens en begrippen, zonder eenige beschaving van het verstand of vorming van het hart; bij andere wederom deze beide hoedanigheden, doch met de ruwste zeden gepaard. Eindelijk
zijn er nog volken, die eenen zekeren trap van kunstbeschaving bereikt hebben, zonder nogtans, voor het overige, zich op hunne beschaafdheid eenigermate te kunnen beroemen. Wegens deze verscheidene soorten van beschaving, waarvan elke wederom hare veelvoudige afdeelingen heeft, is het somwijlen moeijelijk, de meerderheid van het eene volk, in dit opzigt, tegen die van het andere in de weegschaal te leggen, en over het geheel stellig te bepalen, naar wiens kant de evenaar overslaat, wanneer men het menschdom binnen deszelfs beide uitersten, de grootste ruwheid en de hoogstmogelijke beschaving, gadeslaat.’ - Bij dit alles hadden wij nog wel de vraag te voegen: waar is deze hoogstmogelijke beschaving? Bij ons, in onze, door kunst, wetenschap en Godsdienst verlichte, landen? Maar, vindt men niet in deze wederom bij de enkele wezens, ja in sommig opzigt meer dan te zeer heerschend, ruwheid en ondeugden, geheel strijdig met deze beschaving? En wat aangaat de deugden: vindt men die, welke de Christen zich ter take moet stellen, niet ook bij wilden in het ruwe? Voorwaar, allerlei bijgeloof, onreinheid en geweld is te vinden in de beschaafde landen van Europa; zoo wel als dankbaarheid, kuischheid, edelmoedigheid, verachting van het zinnelijke
| |
| |
(inzonderheid der smart), vaderlandsliesde en wat dies meer zij, bij menschen in den onbeschaafden staat der natuur. Zoo is het waarlijk nog niet bewezen, dat de mensch, om tot zedelijke volmaaktheid op te klimmen, juist in beschaafde landen leven moet, en dat hij, die dit doet, boven andere natuurgenooten uitmunte; even min als dat hij, die buiten het licht der evangelische openbaring wandelt, daarom stellig minder, ja veroordeelenswaardiger zij dan hij, die deze openbaring hebben kon. Paulus zelf leerde eenmaal, dat ‘onder de wet’ en ‘zonder de wet’ elkander niets te verwijten hadden.
Intusschen merke men wel op, dat wij spreken van ‘in beschaafde landen leven’ en ‘de evangelische openbaring kunnen hebben;’ iets, hetwelk voorzeker nog geheel iets anders is dan ‘zelf beschaafd, en met den geest der Christelijke openbaring doordrongen zijn.’ Bij wie dit het geval is, ja! die munten uit boven den natuurmensch, hoe goed deze voor het overige ook moge voorkomen; en volmondig stemmen wij den Schrijver toe, dat de Evangelieleer het onmisbaar middel is om te geraken tot dien staat, die bij uitstek ‘beschaving’ mag heeten, en welke zonder reine kennis en zedelijkheid nimmer kan bestaan. Wie derhalve de menschelijke verdorvenheid en doemwaardigheid inzonderheid bij hen mogt meenen te zien, die, buiten hunne schuld, niet in de uitwendige belijdenis van Jezus Christus zijn, die denke aan de goede hoedanigheden, toch hier en daar bij wilden doorstralende, en aan de wilden onder de Christenen, en matige zijn oordeel door de ondervinding, dat goed en kwaad, ondereen gemengd, het deel des menschen is, en beide evenzeer zijn gegrond in zijne natuur, het eerste in zijne zedelijke, het laatste in zijne dierlijke; terwijl het er slechts op aan komt, welk van beiden het meest ontwikkeld wordt door in- of uitwendige oorzaken.
Terwijl wij dan nu door den Schrijver onder de onbeschaafde volken worden rondgevoerd, en in 17 Hoofdstukken (waaronder de bovengemelde Inleiding is begrepen) derzelver gebrek aan opmerkzaamheid op het verhevene in de natuur, of op de voortbrengsels van kunstvlijt - bijgeloof - traagheld - morsigheid - wellustigheid en schaamteloosheid - dronkenschap - hebzucht en diefachtigheid - gehardheid en standvastigheid - harde behandeling en verachting van het vrouwelijk geslacht - gedrag jegens oude lieden - wraak- | |
| |
zucht - bloedwraak - wreedheid jegens vijanden - wreede straffen - menschenhandel - menschenëten - en gastvrijheid leeren kennen, krijgen wij voor ons een tafereel, dat beurtelings deernis, afschuw, bespotting, en tusschenbeiden ook wederom liefde en eerbied jegens de menschelijke natuur opwekt. En het wordt gevoeld, wat de Schrijver in de Voorrede zegt, ‘dat zijn boek niet geschikt is om ons op ons geslacht te verhoovaardigen; terwijl het ons daarentegen slechts het gewigt en de belangrijkheid der beschaving van verstand en zedelijkheid moet leeren inzien. In beschaafde landen leeren wij, wat de menschen worden kunnen; in onbeschaafde, wat zij zijn.’ De Schrijver bepaalt zich echter niet alleen tot de volstrekt onbeschaafde natuurmenschen, maar spreekt ook van hen, die op eenen hoogeren trap staan. De onvolkomenheid der zedelijkheid bij dezen, echter, doet ons wederom de groote weldaad der Christelijke beschaving beseffen, en verpligt ons, toe te zien, dat wij haar niet verloochenen door toegeeflijkheid aan de dierlijkheid, die, benevens den aanleg tot zedelijke volmaaktheid, het natuurlijk deel der menschen is.
Het moet voor eenen ieder, die er belang in stelt zijn geslacht te kennen en onpartijdig te beoordeelen, van groote waarde zijn - en dit is ook in eene der loffelijke getuigenissen aangaande dit werk in Hoogduitsche tijdschriften opgemerkt - hier alles, wat die beoefening bevorderen kan, in een kort bestek bijeen te vinden; dus een boek te bezitten, hetgeen, in dit opzigt, de vele reisbeschrijvingen, door den Schrijver in het oorspronkelijke aangehaald, maar welke aanhalingen door den Nederduitschen Vertaler, omgoede redenen, (zie deszelfs Voorberigt) zijn weggelaten, ontbeerlijk maakt. Dit, gevoegd bij het korte en onderhoudende, door de afwisseling en het gestadig treffende veroorzaakt, maakt deze, uit eene goede Hoogduitsche, in onze taal zeer goed overgebragte en vloeijend lezende, vertaling tot eene bijdrage, welker goed debiet wij door ons tegenwoordig verslag gepoogd hebben te helpen bevorderen. |
|