| |
Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, van de vestiging van het Erfstadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie tot aan 's Lands verlossing uit de inlijving in het Fransche Keizerrijk. Door Martinus Stuart, Geschiedschrijver des Rijks. Met Platen en Kaarten. Iste Deel. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1821. In gr. 8vo. XVI en 533 Bl. f 6-18-:
Wagenaar vervolgd door stuart! Welke groote verwachtingen moet dit niet wekken! Het is waar, de eerste jaren na den tijd, waarin de eerstgemelde zijne Geschiedenis besloot, waren dor en onvruchtbaar voor de eigenlijk gezegde Historie: niets, dan de moeijelijk vol- | |
| |
gehoudene onzijdigheid en klagten over Britsche rooverijen gedurende den Zevenjarigen Oorlog, gaf eenige afwisseling aan het eenvormige tafereel van stil Volksgeluk en klimmende welvaart, tot op de uitbarsting des Engelschen Oorlogs in 1780. Maar dan ook, welk een belangrijk tafereel van menschelijke hartstogten, woelingen, partijschappen! welke treurige, maar gewigtige lessen der ondervinding! - Wij dachten dus, dat onze Geschiedschrijver, met voorbijgang van het minder gewigtige, ons in dit eerste Deel althans tot aan het begin der Amerikaansche onlusten zou hebben gebragt, om vervolgens over de nu belangrijker gewordene buiten- en binnenlandsche gebeurtenissen meer uitvoerig te zijn. Wij stelden ons voor, dat wagenaar, indien hij geleefd had, dus zou gehandeld hebben. Het is waar, deszelfs eerste Vervolger kwam in het eerste Deel niet verder dan tot in 1758; maar, dat deze geen Modèl ter navolging was, bleek uit het anders overbodige hervatten zijner reeds afgewerkte taak, en daarenboven was zijn eerste Deel niet zeer uitgebreid (382 bladzijden.) Het tweede begint ook onmiddellijk met het overlijden der Prinsesse Gouvernante. Wij waren dus niet weinig verwonderd, te zien, dat de Heer stuart mede zijn eerste Deel, beslaande 533 bladzijden, niet verder dan tot den dood, of liever de begrafenis, der Gouvernante brengt. De eerste Vervolger van wagenaar heeft tot het Koningschap van lodewijk in de veertig Deelen gevuld: op dien zelfden maatstaf gerekend, kan het werk van
stuart althans niet minder lijvig worden. Zulk eene Geschiedenis komt ons voor, dat het bestek van wagenaar verre te buiten gaat. Deze heeft in zijn laatste (twintigste) Deel ook wel slechts zeven jaren vervat; doch welke jaren! De Oorlog met Frankrijk, de Omwenteling van 1747, de plundering der Pachters, de verandering der Regering, de woelingen der Doelisten. Hier zijn insgelijks zeven jaren te boek gesteld; maar vier jaren van diepen Vrede, en slechts drie, waarin de Oorlog tusschen Frankrijk en Engeland de Gouvernante deed bedacht zijn op
| |
| |
vermeerdering der land- en zeemagt tevens; terwijl de Zeeprovinciën, Frankrijk blindelings vertrouwende, en slechts gebeten op het roofzieke Engeland, liever uitsluitend vermeerdering der zeemagt zouden hebben gezien, - iets, hetwelk, met de kuiperijen van den Franschen Gezant en eenige binnenlandsche geschillen over Regeringsbestellingen, de laatste dagen der Vorstin wel kon verbitteren, maar, naar evenredigheid van het nog af te werken geheel, onzes inziens, geene genoegzame stof voor zulk een boekdeel aanbieden.
Wij vinden hier dan ook dingen, die wij meenden, dat in de Geschiedenis niet te pas kwamen, maar enkel in Jaarboeken; zoo als, een uitvoerig verhaal der plegtigheden van de verhefsing des vierjarigen Prinsen, willem V, tot Ridder van den Kousenband (beslaande zeven bladzijden, 37-44; waarbij de voegzame houding van het vorstelijke Kind niet vergeten wordt, hetwelk wij voor den stijl eener ofsiciéle Courant hielden); en verhaal van een bezoek des Franschen Gezants op het Huis in 't Bosch, waarin wij naauwkeurig vernemen, wie er vóór en in de onderscheidene koetsen waren, met eene niet minder uitvoerige beschrijving van een tegenbezoek; vervolgens Reglementen omtrent de knoopen en boordsels op de montering van 's lands troepen (bl. 65); een legaat van een Particulier aan het Weeshuis te Breda (bl. 73); de vermelding van een bal ten Hove, op de vijfde verjaring van willem V, en met wien Prinses carolina daarop gedanst heeft (bl. 109); de aanneming van denzelfden Prins Erfstadhouder tot lid van de oude en doorluchtige Broederschap van St. Joris (bl. 131); de Kerkgeschillen (die hoegenaamd geenen invloed op den Staat hadden) met Do. van der os, te Zwolle, in 1755 (bl. 183), die daarop tot de Doopsgezinden overging; de vermelding der luchtgesteldheid (bl. 204) en wat dies meer zij. Doch misschien bedriegen wij ons. Misschien behooren zulke voorvallen wel degelijk tot de omstandig beschrevene Geschiedenis. Maar wanneer wij den lastbrief des Heeren stuart, als Geschiedschrijver des
| |
| |
Rijks, ons in de Voorrede bij uittreksel medegedeeld, inzien, zoo treft ons daarin het begin, behelzende den last, om ‘noch met al te groote uitvoerigheid, noch met al te in het oog loopende bekrompenheid werkzaam te zijn.’ Van het laatste zal wel niemand den Schrijver beschuldigen; doch wat het eerste betreft, zien wij niet, hoe het verhaal bij mogelijkheid uitvoeriger had kunnen zijn. Het verhaal van eenen herhaalden twist tusschen de Gouvernante en de Regering van Haarlem, over het verkiezen van Regenten, (een twist, die op het geheel, destijds althans, geen' merkelijken invloed oefende) wordt van bl. 367-396, en dan van bl. 479-501, dus in 50 bladzijden, behandeld. Gelijke uitvoerigheid heerscht bij de vermelding van alle de geschillen over de vermeerdering der land- en zeemagt, of der zeemagt alleen; doch hier kunnen wij het beter inschikken, wegens het belang der zake, en omdat de Schrijver (blijkens de Voorrede) uit de geheime besluiten van Holland en de geheime briefwisseling van d'affry, dus uit deels ongebruikte, deels onbekende bronnen, heeft kunnen putten. Hij heeft vooral op het oog gehad, uit daadzaken het karakter der Vrouwe Gouvernante, die bij haar leven te veel miskend werd, in een gunstiger licht te plaatsen; en dit is hem, naar ons begrip, zeer wel gelukt. Wij zien inderdaad, dat anna, hoezeer eene Engelsche Koningsdochter, geenszins in de gerezene geschillen eenzijdig was voor Engeland, of, met voorbijzien der gevaren, die het land en deszelfs bronnen van bestaan ter zee bedreigden, alleen voor de vermeerdering der landmagt stemde. Verre van daar! Zij wilde, ja, de landmagt met 13450 man en 1092 ruiters, maar ook de zeemagt met 25 schepen vermeerderen. De Landprovinciën, meest belang in de landmagt hebbende, waren het met haar eens;
maar de Zeeprovinciën wilden van geene vermeerdering der landmagt hooren; zij wilden uitsluitend de zeemagt vergroot hebben. Het bekende gezegde, aan den Geheimschrijver van H.K.H. de larrey toegeschreven, ‘dat de Gouvernante er een punt van eer in gesteld had, hierin niet
| |
| |
toe te geven,’ wordt niet, met kluit en van der aa, als een kwaadaardig verzinsel, maar als een kwalijk verstaan of begrepen gezegde beschouwd. Inderdaad was de Gouvernante in zeer moeijelijke omstandigheden. De Engelschen verklaarden stellig, zich aan het verdrag van 1674 niet te willen houden, en den Hollandschen kooplieden den handel met scheepsbehoeften naar Frankrijk, alsmede op de Fransche Koloniën, te verbieden; terwijl zij alle Hollandsche schepen, welke dien handel dreven, opbragten. (Sommige Schrijvers beweren wel, dat het voordeel der onzijdige vaart op andere plaatsen de schade, bij de Engelsche kaperijen geleden, verre overwoog; doch wij gelooven zulks niet: immers de kooplieden begrootten in 1758, in het tweede jaar des Oorlogs, hunne schade op 25 millioenen; zij kwamen toen met eene nieuwe lijst van 71 genomene schepen ter bane.) Wat moest de Gouvernante in deze omstandigheden doen? De middelen tot verdediging wilde men haar of niet, of slechts eenzijdig, in handen geven: en moest zij nu Holland en Zeeland verpligten, en op de gegronde klagten der Landgewesten, die hunne grenzen door de oorlogende partijen bedreigd zagen, en, om aan deze ontzag in te boezemen, het leger versterken wilden, geene acht slaan? Al had dus larrey die gezegden in haren naam gebezigd, zou zij nog te verontschuldigen zijn: want Holland alléén maakte toch den Staat niet uit; Overijssel en Gelderland hadden gelijke regten. In dit opzigt is dus het werk van stuart onzijdiger en hooger te schatten, dan het vroegere onmiddelijke Vervolg op wagenaar (XXII en XXIIIste
Deel), waarmede het voor 't overige hier en daar bijna woordelijk overeenkomt (b.v. in het begin van de karakterschets der Vrouwe Gouvernante); natuurlijk, daar beiden uit dezelfde bronnen geput hebben.
Wij vinden, onder de gewigtigste voorvallen in dit tijdvak, eene raadpleging wegens het verbod van uitvoer der granen, in eenen tijd van schaarschheid (1757). Het is merkwaardig, dat de Staten van Holland, het meest han- | |
| |
deldrijvende gewest der Republiek, bij de Staten-Generaal dat verbod voorstelden, en daarop aandrongen, zoodat het doorging, in weerwil der vertoogen van de Amsterdamsche graanhandelaars. (Zie bl. 296-306.) Men vergelijke hiermede het gebeurde in December 1816, toen ons land door de Belgische Afgevaardigden met dezen maatregel bedreigd werd, die onfeilbaar hongersnood zou hebben te weeg gebragt. Reeds waren de Hollanders in de Tweede Kamer overstemd, en de zaak was tot een besluit gekomen, toen de wijsheid des Konings den slag afkeerde, den gemeenen man voor volslagen gebrek, en Amsterdam voor verlegging van deszelfs gewigtigsten handelstak bewaarde. Is dit geen sprekend bewijs, dat het oude vooroordeel, alsof eene Monarchale Regering aan de vrijheid, vooral van den handel, nadeelig zou zijn, geheel ongegrond is? Het is waar, wanneer onze Voorouders van Koningen en Monarchen spraken, dachten zij doorgaans aan Despoten. Een oldenbarneveld, een de groot, misschien zelfs de witt, zouden hun lot gezegend hebben, onder onze tevens vrije en eenhoofdige Regering te leven, die, door den arm der Wet, de wetteloosheid van gedelegeerde Regters zoo wel, als de woede van het janhagel zou hebben weten te stuiten; en de Koopman mag (eerlang geheel) zich niet minder geluk wenschen met de vervulling van alle zijne wenschen, ten aanzien eener redelijke vrijheid van handel. - De Lezer houde ons dezen uitstap ten goede. Men mag wel eens herinnerd worden aan het goede, dat men geniet: want het klagen uit
gewoonte, den laudator temporis acti vindt men in alle standen en leeftijden.
Wij moeten, eer wij van dit werk afstappen, nog van de waarlijk fraaije Inleiding gewagen, waarin wij stuart zoo geheel hebben wedergevonden. Het is eene beantwoording der vraag: ‘Waardoor viel Nederland in dit tijdvak (van 1751 tot 1813) zoo geheel, na in de vorige Eeuw zoo hoog gerezen te zijn?’ Door tweedragt, zegt men. Maar waren dan de latere Nederlanders zoo veel meer twistgezind dan hunne Voorvaders?
| |
| |
Immers neen. Onze Schrijver zoekt zulks veeleer in verscheidene redenen; zoo als, de ligging van het kleine land tusschen magtige Mogendheden, het Bondgenootschappelijke (verouderde) Stelsel, de onbepaalde magt des Stadhouders, de uitsluitingen der Dissenters van de Regering; welke drie laatste oorzaken, te voren, door gebrek aan vertegenwoordigende Regeringen en het denkbeeld van Souvereiniteit des Volks, minder gevaarlijk, thans, door den invloed der Amerikaansche en Fransche Omwentelingen, ter vernielende uitbarsting werkten. Daarop noemt de Heer stuart ook den invloed der Tegenstadhouderlijke partij, onder den verachtelijken naam van Loevesteinsche sactie. Et tu, Brute? Wij hopen toch niet, dat de ijlende koorts tegen onze grootste, edelste, wijsste en ongelukkigste Staatsmannen van elders ook tot den Geschiedschrijver des Rijks zal zijn overgeslagen! De naam van Loevesteinsche factie is zoo ongepast als immer mogelijk. Men moest dan ook de Fransche Protestanten de Parijsche factie noemen, ter herinnering aan den parijschen moord, waaronder zij bezweken; of de Grieken van onzen tijd de Konstantinopolitaansche factie, omdat zij dáár vooral vermoord zijn! Wat kan er dwazer bedacht worden, dan de plaats, werwaarts men onschuldigen tegen de wetten heenvoert, als een scheldwoord te gebruiken tegen die zelfde personen? - - Eindelijk noemt de Schrijver, als de min opgemerkte, maar zeer werkzame oorzaak der latere ongelukken, op, dat de mindere drukte van den handel bij de zeventiende Eeuw meer tijd tot staatkundige bespiegelingen overliet; terwijl tevens de renteniers veelal hunne kapitalen buitenslands uitzetteden, en daardoor ruim zoo veel belang in de welvaart dier
Mogendheden, als van hun eigen Vaderland, bekwamen. Men zou hierbij kunnen voegen, dat, bij de mindere drukte, daarom toch niet minder, ja meer geld was dan in de schitterende tijden onzes Vaderlands, blijkens de hooge interest der staatspapieren, tegen 2½ ten honderd, (10 percent boven pari) omstreeks 1780. Hierdoor hadden woelgeesten en partijhoofden altijd de handen ruim,
| |
| |
om hunne belangen door klinkende munt te ondersteunen en te doen zegevieren.
Wij hebben over dit werk met vrijmoedigheid onze gedachten gezegd. De Inleiding is fraai, en in een' wijsgeerigen trant gesteld; maar aan dien aanhef beantwoordt geenszins het overige. Nietsbeduidende voorvallen, naauwelijks een nieuwspapier waardig, verschijnen daarin naast gewigtige gebeurtenissen. Vele staatsstukken worden ons met eene uitvoerigheid medegedeeld, die wel aan een Jaarboek, maar niet aan eene Geschiedenis past. Wij namen de vrijheid, dit dus onbewimpeld te zeggen, opdat de Schrijver zich in de volgende Deelen een weinig bekorten moge, en minder plaats aan kleinigheden vergunne.
De Platen zijn, voor zulk een kostbaar werk, niet meer dan middelmatig. Zij verbeelden de Vrouwe Gouvernante, hare eerste zitting in de Staatsvergadering van Holland, de Vrouwe van Renswoude, de waterschudding op het Haarlemmer-meer (de beste plaat van alle), en de opschudding in de Luthersche oude Kerk te Amsterdam; (deze bevalt ons het minst: er staat onder Aardbeving; maar, volgens de beschrijving, moet deze vroeger hebben plaats gehad, en het valsche gerucht van brand, of het gewag van het voorgevallene door den Leeraar, die hier, op eene kluchtige wijze, wordt voorgesteld, hals over hoofd van den predikstoel te vlugten, de geheele beroerte hebben te weeg gebragt.)
Behalve de Inleiding, is dit Deel slechts het Eerste Hoofdstuk des Eersten Boeks, hetwelk de Geschiedenis des Erfstadhouderschaps tot 1795 moet bevatten. |
|