onze gedachten, te meer vereert, hoe meer eigene levendige verbeelding en dichterlijke gevoeligheid voor het schoone, bij natuurlijke ingenomenheid met de ouden, hem meer tot de andere moest neigen. Hij beweert namelijk, en bewijst naar ons oordeel, dat het verzieren of zelfs opsieren van aanspraken, aan de helden der ge schiedenis in den mond gelegd, is af te keuren; op grond inzonderheid, dat eene uitgesprokene redevoering een dadelijk feit is, niet tot den vorm, maar tot de verhandelde stof der historie behoorende, en hij, die hetzelve verdicht, een leugenaar; en vervolgens, dat op die wijze ook de waarheid zelve, althans het vertrouwen daarop, te niete gaat, indien anders de bedoelde persoon dadelijk iets mogt gesproken hebben, door de oorspronkelijke berigten bewaard; hetgeen een groot verlies is voor de beoordeeling van het karakter, de denkwijze en oogmerken van zoodanig iemand.
Hierbij geeft ons de geleerde schrijver een zeer volledig verslag van de gevoelens en gronden van anderen in deze zaak, en inzonderheid eene regt wijsgeerige ontwikkeling van de wijze, hoe de geschiedenis, uit kinderlijke beginselen, bij eene armoedige taal, ontstaan, en vervolgens, als in de jongelingsjaren, tot poëzij geworden, zeer natuurlijk de sporen daarvan nog een tijdlang droeg, die echter hare tegenwoordige bezadigdheid moeten onteeren; waarbij het al verder blijkt, dat de grondigsten onder de ouden zelve niet zoo gunstig dachten over de bestredene gewoonte; waartegen de nieuweren, in eenen tijd, dat er ook geenszins meer zoo druk wordt geredevoerd, en althans de staatkunde en persoonlijke invloed op die eenige spil niet meer draait, veel minder verschooning voor zulk een opkwikken van de deftigste aller schrijsmanieren hebben.
o! Waarom mogen wij niet meer zulke schoone lettervruchten van dezen verheven' geest wachten!