| |
Leerredenen, door W.A. van Hengel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1821. In gr. 8vo. XXIV, 392 Bl. f 3-18-:
Wij vonden onlangs ergens de vraag geopperd, of dat veelvuldig uitgeven van leerredenen, hetwelk onzen tijd onderscheidt, ook schadelijk kon worden, door eene soort van oververzadiging en vertroeteling, zoodat men in de kerk niet meer zou behoeven te zoeken, wat men te huis veelal beter kan hebben. En mogelijk is deze bedenking niet geheel ijdel, in aanmerking genomen zijnde het groot getal van predikers, die geene zwarigheid behoeven te maken om met hun werk voor den dag te komen, als ook de gemakkelijkheid en verleidelijkheid ter verwerving
| |
| |
van eenigen naam, als schrijvers, met stukken, die dadelijk afgewerkt en met een bepaald zegel van goedkeuring bestempeld zijn. Een Hoogleeraar echter, en wel een Hoogleeraar in de predikkunde, over welke hij zelfs oogmerk heest openlijk iets uit te geven, maakt, naar het ons voorkomt, eene billijke uitzondering op elk verbod, dat uit de geopperde bedenking zou mogen voortvloeijen, inzonderheid wanneer het een man is als van hengel, die noch dit middel behoeft, om een' naam te maken, noch eenigzins schroomt, driedubbele moeite te doen, om geleerde en schoone stukken van onderscheiden' aard in het licht te brengen.
De uitvoerige voorrede bewijst ons metderdaad, dat hij ze eenigzins als proeven wil beschouwd hebben van die bepaalde wijze van prediken, welke de geleerde man, bij alle geoorloosde en nuttige verscheidenheid, geneigd is voor de beste te houden. Over het eerste vereischte, hierbij opgegeven, bestaat in ons land wel geen verschil meer: de tekst moet verklaard en dadelijk gebruikt worden. Over het andere zijn wij het althans even zeer met hem eens: hij moet, zoo veel mogelijk, de bron en de leiddraad der geheele leerrede zijn. Wat echter aangaat de inleiding, wij zijn van oordeel, dat van hengel hier te veel wil bepalen. Geeft zich ongezocht eene gelegenheid aan de hand, om aan eene os andere tijdelijke of plaatselijke omstandigheid den aanvang der rede te knoopen, zulks is een voordeel, dat Paulus (te Athene) en vele andere groote redenaars ons te regt leeren niet te verwaarloozen. Maar, wie het altijd vinden wil, die zoekt het, en het blijft dus niet ongezocht. Behalve dat, zien wij geenszins in, dat die gedachte, welke bij ons, onder het overdenken of geregeld ter neder stellen van eene leerrede, eerst oprijst, niet zou mogen geacht worden inderdaad de eerste te moeten zijn, om langzamerhand in de stoffe ingeleid en, al voortgaande, met haar bekend gemaakt te worden. Van andere zaken, dit os dat treffend denkbeeld, 't welk met het overwogene in verband staat, althans ligtelijk daarmede in verband gebragt wordt,
| |
| |
en zoo al meer, spreken wij thans niet. Dikwijls is een woord uit den tekst, deszelfs oppervlakkige zin geschikt, om zulk een denkbeeld bij den tochoorder, zoo wel als den spreker, op te hessen; zoo het dan al doorgaans noodig is, eene inleiding voor het geheele discours te hebben, en eene gepaste aanvatting van den tekst niet reeds voldoende wordt gevonden. Maar de Heer van hengel heeft den tekst steeds achter de introductie laten plaatsen. Had dit insgelijks plaats bij het uitspreken; zoodat het eigenlijk is, wat men gemeenzamer de voorafspraak noemt, zelfs het voorgebed voorgaande, gelijk wij dit in de Luthersche kerk wel hebben gehoord? Dan, zeker, komt onze laatst aangegevene gedachte niet te pas. Maar wij willen niet ontkennen, zelfs bij het lezen hinderde ons, misschien uit louter gewoonte, dit gemis van eenen tekst aan het hoofd, en hadden wij dan liever het opschrift of thema (ten minste ook) zien weggelaten, om de verrassing. Omtrent 's mans denkbeelden van populariteit enz. willen wij wederom niet met hem twisten. Ook voegen wij er gaarne terstond de getuigenis bij, dat hij die in de praktijk vrij getrouw blijft, wat het wijsgeerige betreft; maar dat hij, daarentegen, somtijds welligt ver genoeg gaat in het ophalen en vermelden van wereldgebeurtenissen en allerlei zaken, even zoo eigen aan zijne uitgebreide kunde, als vreemd voor het oor van menigen aandachtigen Christen, althans op den predikstoel.
Tot de stukken zelve overgaande, bekennen wij er zeer veel voortresselijks te hebben gevonden. In den eersten opslag trof het ons echter, niet op de aangenaamste wijze, dat wij minder schristverklaring, minder natuurlijke en naauwe ineensluiting en zamensmelting der verhandelde stof met dezelve aantrossen, dan wij volgens de voorrede hadden verwacht. Doch later verviel meestal deze aanmerking, en in het bijzonder is het ons, op nieuw, voorgekomen, dat van hengel een meester is in het behandelen van geschiedkundige onderwerpen. Jezus weenende over Jeruzalem, Paulus voor Felix, de steeniging van Stephanus, en Mozes kindschheid, behaagden ons boven
| |
| |
vele andere. Doorgaans, echter, heerscht er een regt goede toon in deze stukken. Zij zijn verstaanbaar, levendig, warm gesteld. De stijl is gekuischt. De denkbeelden zijn.... ja, hoe noemen wij het best? verstandig, verlicht, onbekrompen, op de praktijk des levens onmiddellijk toegepast, en tevens bijbelsch, algemeen christelijk, en, zoo wij beter niet weten, regtzinnig. Voor het overige heeft de Hoogleeraar weêr zijnen eigen' trant, in zekeren zin losser dan die onzer andere beste kanselredenaars, misschien ruim zoo veel gevormd naar de beste kerkvaders. Hij spreekt de toehoorders, de onderscheidene toehoorders, niet zelden vrij hartig aan, over bijzonderheden, over meer of min gewone gebreken, en wat dies meer zij. Gelijk hij het zich echter tot eene wet gemaakt heeft, de eenheid te betrachten, zoo houdt hij zich hieraan ook zoo veel mogelijk.
In één woord, het zijn goede leerredenen, over schoone teksten en belangrijke onderwerpen, die men, in weerwil van andere reeds bestaande, met genoegen en stichting zal lezen. En meent men ook, dat hier of daar eene aanwending meer gezocht, eene redenering min klemmende zij, wat wij voor ons niet willen ontkennen, daarentegen zijn er ook toepassingen, die waardig zijn in het geheugen bewaard te worden, als modellen van vernuft en welsprekendheid. Rijk is de Prof. dikwijls in het gebruik van gepaste bijbeltaal, zoo uit het Oude als Nieuwe Verbond ontleend; ja somtijds zagen wij eene plaats gebezigd op eene wijze, die ons nieuw en treffend was; bij voorbeeld, Jezus woord tot Jeruzalem: gij hebt niet gewild! overgebragt op elken zondaar, die zich op onmagt of onvermogen beroept. Ik ben dood geweest, ten tekst op goeden vrijdag, is gewis niet minder gepast en uitnemend door den Leeraar gebezigd, om Jezus dood leerzaam aan ons voor te stellen. Alleen zou men misschien kunnen aanmerken, dat de verleden tijd, en de verwijzing, daarin opgesloten, op onsterfelijkheid, niet sterk genoeg uitkomt, zoo niet de reden bij de hand was, namelijk het naderende feest der opstanding zelve.
| |
| |
Ziehier de lijst van alle: I. Het geloof aan Gods Zoon als het middel tot de overwinning der wereld, naar 1 Joann. V:4b. II. De gedachte aan onzen dood, als een hulpmiddel tot de getrouwe vervulling van onzen pligt op aarde, naar Joann. IX:4. III. De Christelijke vrijheid, in vergelijking van de dienstbaarheid der Joden, naar Rom. VIII:15. IV. Jezus, weenende nabij Jeruzalem, naar Luc. XIX:41. V. Ter plegtige gedachtenis van den dood onzes Heeren en Zaligmakers, naar Openb. I:18. VI. De onderhouding van Mensch en Vee door Gods Voorzienigheid, naar Psalm XXXVI:7b. VII. De afhankelijkheid onzes levens van Gods Voorzienigheid, naar Psalm XXX. VIII. De onwankelbaarheid der Christelijke Kerk, naar 2 Tim. II:19a. IX. De weldadige roepstem Gods tot de viering van het Heilig Avondmaal, als een bijzondere zegen zijner genade, naar Psalm XCV:7b, 8a. X. Jezus Christus als het licht op den weg des doods, volgens den Lofzang van Simcon, Luc. II:29-32. XI. De zorg van God voor het kind Mozes, als een beeld van zijne zorg voor alle kinderen, naar Exod. II:1-10. XII. Stephanus, als de eerste Martelaar voor de zaak van het Evangelie, naar Hand. VII:54-60. XIII. De rampzalige kracht der zonde, naar Hand. XXIV:24, 25. XIV. Het Evangelie van Christus, als de bron van ware
rust op aarde, naar Matth. XI:28.
En nu nog een staal uit dien optogt, welken wij gaarne geheel zouden afschrijven: Meermalen heeft Jezus de hoofdstad des lands op de hooge feesten bezocht. Ook te dien tijde is Hij van een aantal zijner leerlingen vergezeld geweest. Maar een optogt, zoo als Hem thans ten deele valt, heeft Hij nooit beleefd. Thans is, naar den waan van al zijne volgelingen, en van geheel de schare, die Hem omringt, het zoo gezegend uur gekomen, waarop Hij als Messias zijn rijk aanvaarden zal. Met uitgelatene vreugde voeren zij Hem dan naar jeruzalem henen. Den weg, dien Hij betreden moet, bestrooijen zij met palmtakken. Anderen spreiden hunne opperkleederen, om
| |
| |
Hem voor tapijten te dienen. Luidkeels vermelden zij zijne groote daden, ook zijne opwekking van Lazarus. Voor Hem en achter Hem verheffen zij hunne Hozanna's. Bergen en dalen weêrgalmen het feestgeschal: Gezegend (is) de Koning, die daar komt in den naam des Heeren! Het schijnt dan waarlijk de optogt van den Koning der belofte te zijn, die zijnen troon beklimmen gaat, om de natiën der wereld te beheerschen. - Doch de eenige van al die feestelingen, die door den uiterlijken glans niet verblind wordt, is Jezus. Wat zeg ik? verblind wordt? Midden onder al die vreugde denkt Hij zelfs aan deze vreugde niet. Het is Hem genoeg, Jeruzalem voor zijne oogen te zien, om door andere aandoeningen, aandoeningen van smart bewogen te worden, en de zonde, en den val dier ongevoelige stad te beklagen en te beschreijen. Maar even min als Hem nu de blinde opgetogenheid der menigte verbijstert of bekoort, even min wordt zijne ziel in drift ontstoken, wijl vijandige Farizeërs zich als verspieders onder de schare zijner volgelingen vermengen. Leest Hij al den nijd en de spijt in hunne blikken en gelaatstrekken; kent Hij de boosaardigheid, waarmede zij Hem toeduwen: Meester, bestraf uwe leerlingen!.... ook voor hen is zijne ziel geheel barmhartigheid. In hetzelfde oogenblik, waarin zij Hem aanvallen, is Hij tot vergeven bereid, en weent Hij over die aanvallers en al derzelver kinderen. En wat het grootste van alles is, deze tranen stort de Heiland, nu Hij zelf de tranen der gansche wereld verdient..... Voor de poort van Jeruzalem gekomen, schijnt Hij zijn eigen verschrikkelijk lot te vergeten, en weent over stad en tempel! Niet, dat Hem een maagdenrei met treurgezang te gemoet komt, en tranen van erbarming afperst..... (Neen) Hij heeft niemand tot deelgenoot in zijne aandoeningen. Hij weent geheel alleen, geheel uit zichzelven, geheel van uit den
bodem zijner ziel..... Dat oog, hetwelk wij niet lezen, dat geweend heeft, van dat Hij door Judas verraden werd, tot dat Hij den geest aan het hout uitblies,... is thans een springader van tranen.... Hier
| |
| |
zien wij het beeld van den Hemelschen Vader.... Hier zijn wij de grenzen van het menschelijke reeds verre, verre te buiten getreden. Wij bevinden ons met onze gedachten in verhevener kringen, in het gebied van het goddelijke, waarvoor ons oog schemert. |
|