Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, enz. voor 1819.(Vervolg van No. XIV des vorigen Jäars.)
De andere Prijsverhandeling, welke wij in dit Deel ontmoeten, is van den Eerw. dirk molenaar, Predikant te Deutichem. Zij dient ten antwoord op de vrage, om ‘eene beknopte, en naar de algemeene vatbaarheid ingerigte, verklaring te geven der uitspraak van Paulus, 2 Tim. III:16, zoo veel den hoogen oorsprong betreft der H. Schriften; en (verder) eene, in overeenstemming van de algemeene Bijbelsche leer, daarop gegronde opheldering van de wijze, waarop men zich de Ingeving der Heilige Schriften moet voorstellen.’ Het gelukte zijn Eerw. wel niet ‘in allen opzigte aan het verlangen des Genootschaps te beantwoorden,’ maar toch ‘zoo veel goeds te leveren, dat men zijnen arbeid der uitgave en bekrooning met zilver waardig oordeelde.’ Wij onderschrijven gaarne dit gevoelen der achtbare Vergadering, ook schoon wij ons niet diets maken, dat, hetgene wij in dit stuk beter, voor het minst anders, gewenscht hadden bewerkt te zien, juist datzelfde zal bevonden worden te zijn, wat ‘niet beantwoord heeft aan het verlangen van het Genootschap,’ waaromtrent het Programma zwijgt, en ons hieromtrent alleen het gissen overblijft. Duidelijk, intusschen, en wel geschikt naar de algemeene vatbaarheid van het lezend publiek, is buiten kijf des Schrijvers voordragt, en verklaring der bedoelde plaats; de algemeene Bijbelsche leer wordt almede ter staving van zijn gevoelen omtrent den zin van Paulus woorden bekwamelijk ontwikkeld; ook poogt hij door kracht van redenen de wijze op te helderen, waarop hij meent, dat men zich de Ingeving der H. Schristen hebbe voor te stellen; voe- | |
[pagina 50]
| |
gende hij er eindelijk een enkel woord bij over het nuttig gebruik van het verhandelde. Dit is zoo de ruwe omtrek of korte schets van het stuk, dat voor ons ligt, in geleidelijke orde, door de vraag aangeduid, haren belangrijken inhoud ten toets brengt, en voorzeker daarom vooral verdient geprezen te worden, dewijl hetzelve, met afkeuring der aloude en stroeve gevoelens omtrent eene woordelijke ingeving, hierover meer redelijke denkbeelden voordraagt en bepleit. Door alle tijden heen, met name ook na de Hervorming, was er onder de Christenen over dit moeijelijk onderwerp, en den zin der bedoelde woorden van Paulus, langdurig verschil, te meermalen met hevigheid gevoerd. Veel nieuws derhalve, het zij in de uitlegging der plaats, het zij omtrent de wijze, waarop men de ingeving der H.S. te verstaan hebbe, laat zich of voor of tegen het algemeen gevoelen niet verwachten, dat iemand geven kan. Een beknopt verslag hierom nopens de denkwijze des Eerw. mans zal genoeg zijn, om den lezer met zijnen arbeid bekend te maken. I. Dewijl in vs. 15 door Paulus van de Heilige Schriften gewaagd werd, en και, of het koppelend lidwoordje, in de bedoelde rede voorkomt, is hij van meening, dat alle de schrift op het geheele Oude Verbond doele, en het zelfstandig werkwoord is in de eerste zinsnede te regt werd ingevuld door onze Overzetters. Aan hunne vertaling dus, boven de oude Syrische, Arabische, Latijnsche Vulgata, en die van luther, de voorkeuze gevende, stelt hij, dat alle of geheel de Heilige Schrift van Goddelijke ingeving is, enz. II. Vervolgens onderzoekt hij de leer des Bijbels, om hare overeenstemming met deze zijne opvatting van Paulus woorden te doen gevoelen. Wij behoeven de menigerlei gezegden van den Heiland en zijner Leerlingen, noch de plaatsen uit het O.V. geenszins aan te duiden, die, als bekend is, de Goddelijkheid der Wet en Profeten voldingen: men weet ook, dat op dezen grond de Evangeliën en Brieven daarvan getuigenis geven; en verder, dat deze het opstel zijn van Mannen, (naar Chris- | |
[pagina 51]
| |
tus belofte) ‘door den H. Geest geleid in alle waarheid:’ weshalve dan besloten wordt, dat het gezegde van Paulus klem hebbe, letterlijk wel omtrent het Oude, dan toch, bij regtmatige toepassing, ook omtrent het Nieuwe Verbond, of den geheelen Bijbel. Over de wettigheid van dit besluit zullen wij ons niet inlaten, om met den Schrijver te redetwisten. Andersdenkenden zouden misschien in zijne redekaveling dezen en genen sprong waarnemen; beweren, dat des Heeren toezegging aan de Apostelen veelmeer op hunne prediking doelde, dan wel eenen bovengemeenen invloed van Gods Geest beloofde, die hunne pen onder het schrijven tegen alle dwaling en onwillekeurigen misslag beveiligde. Men wil toch gaarne dien weg henen, dat, terwijl het algemeen bestuur der Voorzienigheid over de zedelijke wereld door elk, die Jezus vereert, erkend wordt, nogtans het zeggen van horatius gedurig zal overdacht worden van verstandige Godgeleerden bij het uitleggen en verklaren van de Gewijde Boeken: Nec Deus intersit, nisi dignus vindice nodus En wij achten zulks vooral noodig in schriften, bestemd om het Christendom tegen deszelss vijanden te verdedigen. Mogelijk wees dan ook het Genootschap den hoogeren prijs niet toe aan den Eerw. molenaar, dewijl hij ondernam meer staande te houden, dan wij zeggen niet te gelooven en te beweren, maar volledig te bewijzen valt. Dan, hooren wij hem verder, daar hij III. De wijze zoekt op te helderen, hoe men zich deze ingeving hebbe voor te stellen. Naar zijne denkwijze dient vooral onderscheid gemaakt tusschen Openbaring en ingeving. Deze, wij hebben het reeds gezegd, was, volgens onzen Schrijver, niet woordelijk. Hiertegen verzet hij zich met nadruk, onder anderen de aanhalingen uit het Oude Verbond in het Nieuwe ten betooge aanvoerende. Zijn gevoelen is, dat eene Goddelijke zorg en geleide de Gewijde Schrijvers, beide van den ouderen en lateren tijd, vergezelde in het verspreiden van lieht, waar- | |
[pagina 52]
| |
heid en godsvrucht, door hunnen dienst; bovenal in het getrouw mededeelen der Openbaringen, of van den last, hun opgelegd. Dus past hij, hoezeer eenen meerderen en minderen invloed erkennende, dezen toe op alle de Bijbelboeken, ook wier Opstellers onbekend zijn en vermoedelijk geene Proseten waren. ‘Deze leiding van den H. Geest intusschen nader te verklaren,’ zegt hij, ‘in derzelver wijze van werking, is mij niet mogelijk.’ Trouwens, dit mag ook niemand vorderen. De vraag blijst maar, of wij, die in vele, met name in het geschiedkundig en zedelijk deel der Schristure, vermeenen zouden, dat een getrouw geheugen, opregte waarheidsliefde, en een vroom, godvreezend harte, bij de erkende hooge voorlichting omtrent het geopenbaarde, toereikende waren, daarenboven eene bijkomende, gedurige ingeving, hoedanige die moge geweest zijn, hebben aan te nemen? Wil iemand zulks, gelijk wij meenen dat molenaar dien weg inslaat, dan blijft ons raadselachtig, hoe david den vloek over zijne vijanden kon uitspreken, salomo het Hoogelied dichten, en de Gewijde Geschiedschrijvers, ja de Evangelisten, al is het in zaken van kleen belang, echter, onder toezigt van den H. Geest, strijdigheden, dat is, de eene of de andere dadelijke onwaarheid, in hunne verhalen konden inlasschen. Om dit op te lossen, is het niet genoeg, met onzen Schrijver, het daarvoor te houden, dat de Gewijde Mannen hunnen eigen' stijl schreven: zij schijnen dan toch, ondanks die hoogere zorge en geleide, ook werkelijk zich van strikte waarheid verwijderd te hebben, en tot kleene misslagen, of hetgene, bij zedelijken toets, verkeerd genoemd mag worden, door den geest der tijden en menschelijk zwak, vervoerd geweest te zijn. Intusschen vinden wij het stelsel omtrent de ingeving tegen die beschuldiging niet voldoende gehandhaafd in deze Verhandeling. IV. Eindelijk, en ten slotte, waarborgt ons de Schrijver, met korte woorden, tegen het mogelijk misbruiken van de leer der ingeving. Dus staat hij het onderzoek des | |
[pagina 53]
| |
Bijbels toe, als van een menschelijk boek; waarschuwt tegen overmatig gezag aan Overzetting, of gewone lezingen van den Grondtekst; maant af van bijgeloovigen eerbied; verdedigt eene gezonde en verstandige Uitlegkunde, en boezemt op het einde gepasten eerbied in voor de leer der Openbaring, die in de Heilige Schrift te lezen is, en boven het gezag der Rede bij ons moet gelden, vermits de Profeten en Apostelen onfeilbaar waren. Het gewigt der zake, en het onvoldoende, dat de beoordeelende Vergadering in dit antwoord des bekroonden Schrijvers aantrof, deed ons te langer daarbij vertoeven. Welligt is de grond der zwakheid en onvolledigheid van molenaar's oplossing te zoeken in zijne afkeuring der andere Vertaling, die ook door de goedkeuring van de groot, castalio, de clerq, heinrichGa naar voetnoot(*) en andere voorname Mannen is aangeprezen, door zijn Eerw., naar ons gevoelen, op al te zwakke gronden ter zijde gelegd. Paulus, namelijk, waarschuwt in dit Hoofddeel Timotheus tegen de valsche en verleidende Leeraars; prijst hem integendeel, van kindsbeen af onderwezen in de kennis der Heilige Schriften; noemt deze den grond of bron der wijsheid, waarop het zaligmakend geloof rust in Jezus Christus, en vervolgt nu: ‘Alle van God ingegevene Schrist’ (Petrus spreekt, 2 Br. I:19, van het Profetisch woord) ‘is ook nuttig ter leering,’ enz. Dus dringt de Apostel bij zijnen geestelijken Zoon de duurzame beoesening dier Oorkonden (των ἱερων γραμματων) aan, wier Heiligheid en Goddelijkheid hij hem niet behoefde in te scherpen. Neen! daarom bezigt Paulus het bijvoegelijk naamwoord van God ingegeven, vermits het Profetisch deel, dat van den Messias getuigde, hem vooral voor den geest was. De toepassing dier uitdrukking op den geheelen Bijbel is hierom te ver getrokken. Voor het overige, dat hier ter plaatse en (και) | |
[pagina 54]
| |
door ook vertaald mag worden, en de inlassching van het werkwoord is even goed bij het tweede als eerste deel der zinsnede geschieden mag, vereischt geen bewijs. - Maar laten wij de pen nederleggen,Ga naar voetnoot(*) asscheid nemende van onzen geachten Landgenoot, die wel veel goeds geschreven heeft, maar nog wel eens, over het stuk der ingeving, de schriften dier voormalige Nederlandsche Vraagbaken mogt naslaan, uit welke Recensent gaarne belijdt, eenen en anderen wenk bij dit verslag te hebben ontleend.Ga naar voetnoot(†) |
|