Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Eenzaamheid en de Wereld. Door Mr. Rhijnvis Feith. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1821. In gr. 8vo. VIII, 128 Bl. f 3-18-:Na de verschijning van den laatstuitgekomen' bundel van den geliefden vaderlandschen Zanger, onder den titel van: Verlustiging van mijnen Ouderdom, ten jare 1818, in het licht gegeven, hadden wij ons niet durven vleijen, zoo spoedig, als thans het geval is, vergast te worden op zulke schoone en | |
[pagina 34]
| |
voortreffelijke vruchten, als ons in het boven aangekondigd werk worden aangeboden. Immers zijn de jaren van onzen Dichter tot eene aanmerkelijke hoogte geklommen; en scheen dit alleen reeds genoegzaam, om-het vermoeden te wettigen, dat wij van de dierbare hand des edelen Grijsaards geene hervatting van dichterlijken arbeid, hoe wenschelijk ook, met grond konden verwachten. Dubbel aangenaam en verrassend was ons daarom het voorloopig berigt van de uitgave dezer dichtstukken, ons toevallig ter ooren gekomen, en nu door derzelver verschijning bevestigd; en wij wenschen onzen Landgenooten met die verschijning van harte geluk! De Eenzaamheid en de Wereld. Onder dezen titel biedt de Zanger aan den IJssel ons twee gedichten aan, elk in drie Zangen, aan wier hoofd, even gelijk op den titel, zeer keurig uitgevoerde Vignetten geplaatst zijn, welke dezer uitgave tot een bevallig sieraad verstrekken. - Wij willen eenige oogenblikken bij dit werk vertoeven, en daarbij de inspraak volgen van een hart, met den persoon des Dichters evenzeer als met zijne vele en uitmuntende geschriften ingenomen. Kan het vreemd geacht worden, wanneer Recensent hier opregt verklaart, dat hij, bij al zijn verlangen naar de uitgave dezer zangen, nu en dan, door anderen op dat denkbeeld gebragt, voor een oogenblik, de mogelijkheid kon onderstellen, dat de stempel des ouderdoms op dezelve, meer of min zigtbaar, zoude staan uitgedrukt? Of kan het eenigzins beleedigend voor den eerwaardigen Zanger schijnen, dit vermoeden hier ter plaatse openlijk te vermelden? - Neen: nimmer dacht de edele man hoog van zichzelven; en wij gelooven grond te hebben om te mogen vermoeden, dat het boven vermelde in den geest van den echt-nederigen Dichter, Wijsgeer en Christen is ter neder geschreven: alles, wat maar eenigzins gezetheid op vleijerij kan genoemd worden, is vreemd aan zijn waarlijk edel hart. En nu - indien eens de liederen van den grijzen Bard het merk des ouderdoms hadden gedragen? - wie zou hem zelfs dan, gedachtig aan vroegeren roem en eere, niet nog hartelijk gedankt hebben voor dit geschenk der grijsheid? o, Indien wij den achtingwaardigen Vader slechts hartelijk beminnen, dan wordt hij ons in alles dierbaar, ook zelfs in datgene, wat de koelzinnig onverschillige op de lijst zijner gebreken stellen zoude! - Maar neen: de oppervlakkige inzage reeds | |
[pagina 35]
| |
bevredigde ons, in dit opzigt, volkomen. En wij verklaren hier, in alle opregtheid, dat deze zangen het schitterendst tijdperk van onzen Dichter volkomen waardig zijn. Waar zouden wij beginnen, waar eindigen, indien wij alle de bewijzen hiervoor uit het werk zelve wilden ontleenen? Dan, dit is gewis reeds in handen van elk, die al wat waar, goed en schoon is waardeert, en onze aanwijzing kan dus, van dien kant, veilig overtollig gerekend worden. Elk hart, dat voor waarheid, deugd en kunstmin gloeit, - en, Gode zij dank! veler hart klopt er nog voor, - voorkomt gewis onze losspraak, en brengt den edelen Dichter de eerbiedigste, de welmeenendste hulde. Schitterend is de hoogte, waarop onze vaderlandsche Poëzij zich thans geplaatst ziet; elk erkent dit gereedelijk, maar is niet zoo gereed, of ook zoo eenstemmig, in de opgave der middelen, om den verkregen roem te bevestigen, te handhaven. o, Jeugdige Dichters! hij wordt niet bevestigd door schelklinkende woorden en hoogdravende klanken: de ware poëzij spreekt uit het hart, tot het hart, in de taal, die het hart kent, spreekt en verstaat; en de kunst, om die taal te spreken, kunt ge bij hem leeren, die er, op elke bladzijde van zijne Eenzaamheid en Wereld, u de modellen voor geschonken heeft. o, Leert dan gaarne van feith! - het is zoo wel eer als voorregt voor u, van den bijkans zeventigjarigen Grijsaard te mogen leeren. Wij herhalen het, Nederland mag, in het begin dezer negentiende Eeuwe, op groote mannen roemen: maar, het zij met eerbied voor allen gezegd, men schenke, in eene vergadering van Dichters, de eer van het voorzittersgestoelte aan feith! Van welke zijde men hem beschouwe, hij is die onderscheiding waardig. Wat was er van den vaderlandschen Zangberg geworden, ten dage toen feith denzelven begon te beklimmen? Hoe veel groots, goeds en edels heeft hij gesticht, bevorderd, bevestigd en uitgebreid! Tegen hoe vele vooroordeelen en bekrompene begrippen heeft hij moeten kampen! Hoe veel weêrstands is hij niet te boven gekomen! En nu, aan den avond van zijn welbesteed en werkzaam leven, verschijnt hij ons in al den luister der kunst, en in al de grootheid van den echten Wijsgeer en waren Christen! Wat zegt het toch, dat wij het schoon der Deugd door het bevallig kleed der Poëzij verhoogd zien, indien hierbij slechts het genie van den Dichter, maar geenszins het hart zich werkzaam betoont? Wij, voor ons, vergelijken dusda- | |
[pagina 36]
| |
nige zangen, hoe voortreffelijk van de zijde der bewerking, bij wolken, die over het dorstende veld heentrekken, zonder zich in weldadige regendroppen te ontlasten. Hoe geheel anders is het bij onzen Christelijken Zanger! Hier is Mensch, Wijsgeer, Christen, Kunstenaar, in één woord, alles vereenigd, en zijne toonen weêrklinken harmonisch in ons gemoed. Recensent is slechts de tolk van het algemeen gevoelen, ten opzigte van dit laatste werk van onzen zoo verdienstelijken Dichter; en het strekt hem tot een waar genoegen, de lofredenaar van eenen feith te mogen zijn, bij eene natie, die nimmer zal ophouden hem hoog te achten en te waarderen, ook dan, als de vrome Christen zijn eerbiedig geloos reeds met een vrolijk aanschouwen zal hebben verwisseld. - Ja, wij zeiden het zoo aanstonds, Nederland roemt thans op groote mannen; allen staan echter, bij allen en allerlei soort van lezers, niet op even hoogen prijs; deze zal dien, gene weder een' ander' verheffen: omtrent onzen Zanger bestaat geen verschil; zijne liederen, ook deze Eenzaamheid en Wereld, zijn dierbaar aan allen; en wij durven vragen, of dit niet een onwederlegbaar bewijs zij zijner zeldzame verdiensten? - Ja, hij staat daar, de geliefde, de eerbiedwaardige Zanger, aan de grens zijns levens, niet als de boom, die, eenmaal rijke en overvloedige vruchten opgeleverd hebbende, nu, met verstorvene en afgebrokene takken, en genoegzaam bladerloos, eenzaam en schier vergeten wegkwijnt; neen, hij staat er, de met roem bekroonde Dichter, als de statige eik: vele zaden bragt hij tot rijpheid, en vele vielen in eene weltoebereide aarde: de ouderdom kromt zijne stevige takken; maar derzelver bladeren zijn nog groen en frisch: menige storm ging over hem voorbij; hij is echter staande gebleven: de landjeugd verzamelt zich, met wellust, om zijnen stam, en de ouderdom zit onder zijne liefelijke schaduw rustig neder, en denkt aan het Vaderland en het Vaderlijk huis. - Vallen zal hij, de geliefde boom; eenmaal zal de winterstorm hem vellen; maar het zaad, dat hij strooide, ging niet verloren, en jeugdige planten, uit hem gesproten, zullen dan het sieraad van het landschap zijn. - Gelukkig het land, dat zulke Dichters bezit; ja, driewerf gelukkig de natie, waar zij de lievelingen des volks geworden zijn! daar wordt, voorzeker, de goede smaak hoog gewaardeerd, ware levenswijsheid op prijs gesteld, het echte Christendom geëerbiedigd, en al wat waar, goed en schoon is dankbaar gehuldigd. | |
[pagina 37]
| |
Wij hadden het voornemen, bij de herhaalde lezing dezer zangen, eenige treffende plaatsen, ter versiering van ons Maandwerk, aan te stippen; doch werden weldra genoodzaakt, uit de breede lijst, van nieuws te kiezen, wilden wij niet meer dan het halve boekdeel afschrijven. Ziet hier dan eenige dier plaatsen uit zeer vele! De Dichter, eene schoone teekening opgehangen hebbende van de genoegens, welke de echte Wijsgeer op het eenzaam veld geniet, zingt ten slot: Hoe moeilijk is de dood bij 't woelig aardsch gewemel!
Het stil, eenvoudig veld grenst nader aan den hemel.
Bij minder banden, en geringer zinlijkheid,
Is door Natuur ons hart tot sterven voorbereid.
Wij voelen zachtkens ons door haar tot God gedreven.
Wij zagen haren dood; wij zagen haar herleven.
Wij sluimren met haar in, door de Almagt zelf gedekt,
Tot dat, voor schooner bloei, de groote Lente ons wekt.
Wil men gevoelen, wat de eenzaamheid op het land den Held en Staatsman te allen tijde was, men leze: Ja, altijd was het veld, in elke vaag des levens,
De stille zamelplaats van dengd en grootheid tevens.
Hoe menig edel zaadje ontkiemde in zijnen kring!
Daar vond de Staatsman moed, de Held verademing.
Zoo zocht een Scipio, ver van de Tiberstroomen,
Vaak de eenzaamheid op 't land, en woog er 't lot van Romen.
Daar zag hij 't schoon der deugd, en 't nietige der eer,
En keerde grooter tot het woelig leven weêr;
Maar midden in den roem, dien hij zich waardig maakte,
Toen hij het toppunt van verdiende glorie raakte,
En alles eerbied droeg aan d' onverwonnen held,
Verliet hij stad en praal voor altijd voor het veld.
Ligt grooter in zijn rust dan in zijn zegepralen,
Zag hij zijn levenszon daar zonder wolken dalen,
En zachter loeg de dood, dan op zijn gloriebaan,
Hem op zijn Landhuis bij het stil Liternum aan.
Munt de geheele derde Zang uit door de waarlijk treffende | |
[pagina 38]
| |
schildering van de zeden der Aartsherders, wij kunnen ons niet weêrhouden, daaruit de volgende regels over te nemen: Gelukkig Herdervolk bij zoo veel deugd en zegen,
Hoe gloeit nog in 't verhaal uw schuldlooze eeuw ons tegen!
Hoe zweeft ons hart u na door 't ongedekte land,
Waar gij uw kudden leidt, waar gij uw tenten spant!
't Geluk woont op uw' grond, maar bloeit er 't liefst verscholen.
Het vergenoegen schijnt met u door 't veld te dolen.
Uw hart wordt door geen weelde of praalzucht nog gevleid,
Maar in uw stil verblijf woont vrede en zaligheid.
De ligtverdraagbre tent rijst onder de eikènlommer;
Daar toeft de Herdervorst, en leeft er zonder kommer;
Zijn hart vertrouwt op God, en, veilig in zijn hand,
Vindt hij, waar die hem leidt, altijd zijn vaderland.
Zijn kroost, zijn knechten, al wat zich om hem vergader',
Eerbiedigt hem als Heer, en mint hem als hun Vader.
Hij rigt het outer op bij elken keer van 't lot,
En knielt en bidt hun voor, en allen vreezen God.
Dit rein gevoel der ziel vertoont zich in hun wandel.
Hun hart is zonder list; opregtheid siert hun handel.
Één broederlijk gezin, en naauw aaneen verknocht,
Woont onder hen geen wrok of kwellende achterdocht.
De kuische maagdenrei zwerft veilig om de knapen.
De vriendschap drenkt het vee; de liefde hoedt de schapen.
Het hart geeft aan het hart, en kent geen naberouw.
Een woord is eed, een kus het zegel van de trouw.
Hoe aandoenlijk is, in dezen zelfden Zang, de schets van het verkeer des Heilands in het verachte Galilea, en zijne afzonderingen aldaar! Inzonderheid zijn regels als deze welkom aan het Christelijk hart: En gij, Olijfberg, met uw koele en stille dreven!
Gij trekt mij aan; maar doet mij straks terugge beven.
Nu, lieflijk als natuur, als ze in de lente lacht,
D n, schrikbaar vreeslijk in uwe eenzaamheid en nacht;
Hier, gruwzaam bij verraad en smart en 's afgronds duister,
Daar, vol van liefde en troost en reinen hemelluister;
Aan uwen lagen voet een bang Getsemané,
Vol bloed en tranen, vol van onuitspreekbaar wee;
Op uw verheven kruin een wolk ten zegewagen,
| |
[pagina 39]
| |
Triumszang, Englenheer, en Godlijk welbehagen!....
Olijfberg! 'k zinge u niet - 'k aanbid in 't stof alleen.
U zing' de Hemel door alle eeuwigheden heên.
Wij moeten, onzes ondanks, bekorten, en tot het tweede dichtstuk, de Wereld, overgaan. Hoe echt zedig en schoon spreekt hier de Dichter van zichzelven! Ja, zoo hooren wij dit gaarne: Niet altijd was mijn dag in zonneglans getooid,
Niet immer was mijn pad met rozeblaên bestrooid;
'k Heb menig zoet geluk op 't wereldrond genoten,
Maar menig bittren traan ook in het stof vergoten;
Vaak hulde in 't vrengdekleed zich stil verborgen smart,
En knaagde aan 't vriendenmaal de wreedste worm mijn hart.
Dan kwam op eens de dood mij op een grafzerk wenken,
En al mijn heil bestond in weenen en herdenken.
Maar ook hoe menig leed, dat als een schaduw vlood,
Heeft mijn geluk vernieuwd, en mijn genot vergroot!
Hoe dikwers zonk de nacht al stormende op mij neder,
En gaf mij de ochtend aan de zoetste kalmte weder!
Hoe menig schoone roos ontlook op d' eigen grond,
Daar korts een doren of een scherpe distel stond!
En zoude ik, vreugdloos op den rand mijns grafs gezeten,
Het eindloos meerder goed voor 't luttel kwaads vergeten?
Neen, dankbaar voor 't genot van zoo veel zaligheid,
Door acht-en-zestig jaar hier op mijn pad verspreid,
Vereer ik 't plantje nog, daar 'k eenmaal vreugd van maaide,
En dat een Vaderhand zoo mild op aarde zaaide.
Uit dezen zelfden eersten Zang kiezen wij ook nog dit echt juweeltje: Het heerlijk einde doet vaak 't klein begin verdwijnen.
De rups is noodig, zal de vlinder eens verschijnen;
Maar wie, als deze in 't rond den bloemenhonig lekt,
Denkt aan het kruipend, traag zich kronkelend insekt?
En toch moet lang de rups langs grond en boomen kruipen,
Zal 't vlug kapelletje aan haar doodkleed eens ontsluipen.
En in welk een bevallig licht toont ons de edele Grijsaard | |
[pagina 40]
| |
de wereld, als plaats, waar zich menschengeluk en menschenwaarde, ook onder allerlei beletselen, heerlijk ontwikkelen! Neen, nimmer was de mensch verworpeling op aarde!
De Liefde ontwierp zijn lot, eer hem natuur nog baarde.
Zij schiep zijn' eersten nood, zij schiep zijn' eersten dorst,
Maar ook het ouderhart, maar ook de moederborst.
De hemelvlam wordt aan eene aardsche vonk ontstoken.
Nooit heeft de mensch den mensch hier straffeloos ontbroken.
Nood zet aan zeedlijkheid hare eerste krachten bij,
En uit zijn wissling rijst de schoonste harmonij.
Wat waar' hier ouderzorg, zoo nooit behoefte griesde;
Wat al het rein genot der teedre huwlijksliesde?
Hoe menig eedle daad had de aarde nooit gezien,
Kwam menschelijke ellend' haar de eerste stof niet biên?
Wat heerlijk deugdental waar' nooit in 't stof ontloken,
Had de ondeugd aan heur zij' het hoofd niet opgestoken?
Het teeder meêgevoel, door tranen voorbereid,
Legt vaak den eersten grond hier tot menschlievendheid.
Deed de poëzij van feith hem te allen tijde kennen als een meester in de zoogenaamde beschrijvende poëzij, plaatsen als deze doen zien, dat de verdiensten van onzen Zanger, in dit opzigt, voor geen zijner vroegere werken behoeven te wijken. Hij beschrijst den weldadigen invloed der liefde op den jongeling. De liefde ontgloeit zijn borst, en 't nog omneveld doel
Doorwoelt zijn ingewand met nooit gekend gevoel.
Daar blinkt op eens zijn heil uit twee aanminnige oogen!
Hij voelt, door zacht geweld, zich aan zich zelv' onttogen,
Vreest beurtelings en hoopt; geniet, lijdt, juicht en schreit,
En smaakt bij elk gevoel een nieuwe aanwezigheid.
Daar meldt hem de eerste kus, die hemelvreugde op aarde,
Die 't hart hier ééns slechts smaakt, zijn zegepraal en waarde.
Zijn mond is spraakloos; naauw verzwelgt zijn ziel 't genot;
Ze omvat de schepping, en is zalig als een God.
Hier, ziet hem 't eenzaam veld aan hare zijde dolen;
Daar, rust hij aan haar borst, in 't koele woud verscholen.
Nu, dekt hem een priëel, bij eene frissche bron,
Die lieflijk om hem mort, voor 't steken van de zon;
Dan, dobbren ze op een vliet, van ruischend riet omgeven,
| |
[pagina 41]
| |
Elk met een taaije spaan, die 't bootje voort doet zweven.
Met zoete eenstemmigheid plast elk de roeispaan neêr,
En op den wenk der min verheft hem ieder weêr.
De golfjes schuimen met een liefelijk geklater,
En stuwen 't schuitje met een snelle vaart door 't water;
Of, wordt eens aêm geschept, waar 't spiedend strand verdwijnt,
Het regent kusjes in de boot, die hemel schijnt.
ô Zoet herdenken aan te ras vervlogen dagen!
Wie zou den levenslast om u niet willig dragen?
Wie ooit de Liefde en Lente op 't land genoten heeft,
Juich' stervend nog tot God: 'k heb niet vergeefs geleef d
Bijzonder gelukkig is de Dichter in de keuze en voordragt van dichterlijke beelden. Begeert men eene proeve? Welaan! De Dichter heeft doen zien, dat de mensch de eigenlijke schepper is van zijn genot en smarte op aarde, en zegt ten slotte van hem: ... De eigen wereld, die zoo velen vreugd verwekt,
Heeft hij, niet God, voor zich met vloek en nacht bedekt.
En nu stelt hij deze waarheid nader zinnelijk voor, in deze treffende beelden: Zoo ruischt een heldre beek de blijde landjeugd tegen,
En spreidt de vruchtbaarheid en welvaart allerwegen.
De wijze lacht haar aan; zij laaft hem in zijn' nood;
De dwaas stort in haar neêr, en drinkt zich zelf den dood. -
Zoo zegent de Akkerman het ijzer, dat de voren
Hem in den harden grond ontsluit voor 't voedend koren;
Terwijl de ontzinde haat, door wraakzucht aangezet,
Het, tuk op muichelmoord, tot eenen ponjaard wet.
Eindelijk, (want wij moeten, doch kunnen haast niet scheiden) hoe schoon en verheven is het tafereel, waardoor de eerwaardige Zanger ons wil doen gevoelen, dat schijnbare wanorde, naar Gods bestel, eenmaal schooner schepping rijzen doet: Zoo doet, van wolken en van asgrond slechts omgeven,
Savoijens IJsgebergt' den koensten Wijsgeer beven.
Hij waant een oogenblik, door 't schrikbre alom misleid,
| |
[pagina 42]
| |
Zich aan 't gebied ontrukt van Gods Voorzienigheid,
En ijst, dat hem een rots, aan 't eeuwig ijs ontschoten,
Of sneeuwval in den nacht des afgronds neêr zal stooten;
Maar ijlings ziet hij in die beddingen van ijs,
Die sneeuwgebergten, door den last van eeuwen grijs,
Dat schuimend zaamgeperste, en, met een schor geklater,
Door duizend reten staêg zich nederstortend water,
Den grooten voorraadbak, door de Almagt zelf gesticht,
Waaraan rivier en stroom hun aanzijn zijn verpligt,
Zoodat zij, nooit verdroogd, door veld en akker zwieren,
Alom de welvaart en de vruchtbaarheid doen tieren,
En immer mensch en vee nog drenken aan hun rand,
Schoon uit het kreeftgestarnt' de zon de velden brandt.
Hij hoort nog altijd ijs, sneeuw, wind en water razen,
Maar voelt den grooten Geest ook om hem henen blazen,
En bij het dondren van den sneeuwval en orkaan
Bidt hij Gods vaderzorg ook in dees bajert aan.
Zulke zangen zijn niet alleen dichterlijk; neen, zij zijn stichtelijk tevens. o, Mogt elke dichterlijke arbeid, het publiek aangeboden, waar het pas geeft, beide in zich vereenigen! Dan zou de dank der menschheid elken edelen Zanger met schooner eerkroon sieren, dan Phebus-Apollo immer aan zijne lievelingen schenken kan. Laug nog smake de edele Grijsaard de genoegens van eenen gezegenden ouderdom! Lang nog geniete hij de schoone vruchten van het zoo wèl bestede leven: Tot dat de Dood hem, zacht in zijnen arm gezonken,
Aan 't eeuwig leven en den hemel heeft geschonkenGa naar voetnoot(*).
|
|