| |
Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, door Mr. Willem Bilderdijk. Iste Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. In gr. 8vo. X en 196 Bl. f 3-:-:
Onuitputtelijk is de bron van bilderdijk's geleerdheid, en onverzadelijk de lust, om zich aan dezelve te verkwikken. De stukken, die ons hier aangeboden worden, zijn echter opstellen van vroegeren tijd; doch, daar ze nimmer in omloop gebragt zijn, zijn ze voor het publiek nieuw, het- | |
| |
welk weder betuigen zal, des Schrijvers bewonderenswaardige geleerdheid niet genoeg te kunnen roemen.
Op bilderdijk's spelling en woordvoeging duldt men geene aanmerkingen, zoo het schijnt; en deze te maken op de, hoe zullen wij zeggen? knorrige luim, of den toon der zelsverhefsing, die ons, bij onzen geheel ongeveinsden eerbied voor 's mans talenten, niet kan behagen, lust ons niet, die ons anders reeds in het Voorberigt, bl. I-IV, en elders, zouden moeten ergeren. Van zijn zoo lang en dikwijls voorverkondigd verscheiden te gewagen, (want dat hoort er zoo bij) is den Schrijver ditmaal ontsnapt; hetwelk toch nog zeer lange achterblijve!
Na zich, zoo als het heet, verontschuldigd te hebben, dat hij mede Salomo's gezegde bevestigt, ‘aan vele boeken te maken, is geen einde,’ en betuigd te hebben, dat hij zich over de uitwerking zijner pogingen niet verontrust, dewijl het hoogere algemeene aan de onomstootelijke verordening aller zaken, met de volle herusting des Christendoms moet overgelaten worden, levert hij ons vijf stukken, verscheiden, en dus afzonderlijk te beschouwen, maar allen betrekking hebbende op Taal- en Dichtkunst.
Het eerste is eene Verhandeling, voorheen (1809) uitgesproken in de Tweede Klasse des Koninklijken Instituuts, over Dichterlijke Geestdrift en Dweeperij. Wat elke van beiden is, en hoe men deze hoedanigheden onderscheidt? deze is de vraag, die door bilderdijk op zijne manier, welke ieder, die zijn Dichtstuk, waarin het gevoel als de bron der Poëzij voorgedragen wordt, kent, beantwoord wordt. Overvoortresselijk noemen wij deze Verhandeling, en bezwaarlijk zal men ons eene proeve aanwijzen van sterker taal, dan met welke hier - hoe heet het? - verstand en hart overtuigd en overreed wordt. Hoort het eens! ‘Poëzij’ (hier juist van Dichtkunst onderscheiden) ‘is eenzelvig. Zij is uitstorting van overstelpend gevoel: even onwillekeurig als schreien of lachen. Uitstorting van gevoel, dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich meêdeelen, dat zich verveelvuldigen moet, of het hart zou barsten, en de geest tot de overspanning der razernij overgaan. - - Hij-alleen, die van zijn gevoel overmeesterd, zich zelven onmachtig, dat gevoel in den stijl, de bewoording, de maat, die het zelf tevens ingeeft, en in eens te gelijk vormt en kneedt, overstort; hij-alleen zal u meêsleepen, hij-alleen uwe ziel aan zijne tonen kluiste- | |
| |
ren, hij-alleen uw God (?) zijn, in wiens uit- en overvloeiende volheid ge u verliest!’ En dan nog dit! ‘De oorsprong des lichaamlijken levens is lichaamsgevoel. De toevloed des bloeds, door het zure der lucht in de longen gescherpt, prikkelt het hart, en 't gevoel dezer prikkeling doet het samentrekken en dat zelfde bloed door de slagaders verspreiden, van waar het door de aders te rug koomt; en deze werktuiglijke omloop vernieuwt zich gestaàg door de zelfde prikkeling. Het is even zoo in het zielgestel, en de zelfde wetten beheerschen 't onstoflijk en stoflijk deel van den mensch. 't Is 't gevoel der ziel, 't is het
redelijk, het onstoslijk gevoel van het goede, het kwade, het schoone, het onschoone - - 't is dit zuiver gevoel, in zijn aart eindloos fijner, eindloos sterker, eindloos vermogender, dan de hevigste der lichaamlijke wellust of smart, dat de ziel in beweging brengt, en waardoor zij in geene doodsche of vuidige vadzigheid inslaapt, maar tot haar bestemming wordt opgewekt.’ - Maar wij kunnen deze gansche Verhandeling niet afschrijven, die, daarenboven, van des Schrijvers diepe kennis allerwegen treffend blijk geest. Bijzonder gaarne namen wij nog uit dezelve over, hoezeer we het liever wat malscher gezegd vonden, wat bilderdijk van de dweepziekte der Duitschers, bl. 30, en van de gevolgen des Nederlandschen smaaks in dien der Duitschers, bl. 38, zegt; doch wij moeten ook van de overige stukken gewagen.
Het tweede, dan, is eene ter zelfde plaatse voorgelezene Verhandeling over het gebruik der Bijvoegelijke Naamwoorden met en zonder uitgaande e. Vernuftig, maar even waar is hetgene, ter inleiding, geleerd wordt, dat de talen, in haar tegenwoordigen toestand, het gewrocht zijn van het gebruik, door zeker duister, maar in ieder heerschend, en altijd een grond van bevattelijke waarheid onderstellend, gevoel voortgebracht (wij spellen nu zoo als bilderdijk); dat deze waarneming moest gemaakt worden, zoodra men regels voor eene spraakkunst maakte; dat die regels, die algemeene uitkomsten voorstellen, tot welke alle, en, dewijl ze enkel zijn, onvolkomene, waarnemingen nooit leiden, aan zoo vele uitzonderingen onderhevig zijn, die de onvastheid dier regelen bewijzen, boven welke de taal verheven is, die het onkundig gemeen, daarom, beter dan zijn taalmeesters sprak. Had men meer onderzoek der taal in zich zelve gedaan, men zoude ook tot algemeene regels hebben kunnen komen, en
| |
| |
onderscheidingen waargenomen hebben, die alle zoogenaamde spraakkunstenaars voorbijzagen, schoon wij ze, achteloos sprekende of schrijvende, in acht nemen. Het gebruik der uitgaande e, in het bijvoegelijk naamwoord, dat een zelfstandig woord van het onzijdig geslacht voorgaat, wanneer het geschiedt met het aanwijzend lidwoord, en waarin men telkens eene feil begaat, of geacht wordt te begaan, is nu het onderwerp, dat daarvan ten bewijze strekt. Men schrijft het zwarte paard, maar een zwart paard; doch ook, het Koninklijk Instituut, zonder e. Inderdaad, men moet den naauwlettenden doorgronder onzer tale in het onderzoek hiernaar zelven lezen, en - hoe veel leert hij ons! Zij alleen worden gewaarschuwd, die zich ergeren mogten aan zijne scherpe uitdrukkingen, als: de tegenwoordige Schoolhollanders; en: ô zalige dagen, der Vaderen, die nog geen Hoogduitschen wansmaak enz. voor hun zuivere moederspraak inruilden! en wat er zoo al meer volgt; maar wiens oordeel onbevangen is, zal bilderdijk bewonderen, en den Meester in hem erkennen. Wij kunnen niet anders, dan het resultaat van zijn onderzoek opgeven: ‘Het adjectief met e is van individueele, zonder e van soortmakende toeëigening. De eigen namen nemen geen ander dan 't individueele adjectief aan; de appellativen zijn of toepassingen op den man of op zaken. Eigen namen als appellativen gebruikt, schoon zij ook een onbepaald lidwoord aannemen, blijven echter in de taal eigen namen, en dulden dus alleen het individueele adjectief. Appellativen die op den man slaan, nemen, met het onbepaald lidwoord, het soortmakend adjectief aan, als men de qualiteit aan het soort eigenen
wil, en dit doet men in 't geval van tytels; ook is dit plechtiger. De overige appellative in 't mannelijke en alle vrouwelijke namen, nemen (met welk lidwoord ook) alleen het individueel adjectief aan. Het onzijdige eischt (met het onbepaald lidwoord gebruikt) altijd het soortmakend adjecties; maar (met het bepaald lidwoord) neemt het beide aan, naar men de hoedanigheid aan het soort, of wel, individueel verbinden wil. Eindelijk: 't adjectivum als substantif gebruikt, is 't individueele.’ - Wij vonden dit een en ander genoegzaam gestaafd, door voorbeelden opgehelderd en tegen bedenkingen verdedigd, en hebben ons geene uitzonderingen op hetgene bilderdijk voordraagt kunnen herinneren. Van het aanhangsel spreken we nu niet: het is in plaats van eene voorlezing ten vervolge, voor welke geene gelegenheid meer
| |
| |
kwam. Is het niet jammer, dat zoo vele waarheid gezegd wordt met eene scherpte, die niet allen vrij van bitterheid zullen noemen?
Een derde stuk handelt, kort, over de zoogenaamde Bijvoegelijke Naam- en Bijwoorden. Dit stuk is, namelijk, een uittreksel uit een vertoog, door bilderdijk gehouden, toen, over het geschil, of men het bijvoegelijk woord, dat zonder opzigt tot het geslacht van het zelfstandige gebruikt wordt, voor een Bijwoord had te houden, eene prijsvraag was beantwoord. Een vierde stuk behelst een kort verslag wegens gevondene brokken van een oud Hollandsch Rijmwerk, ook om bilderdijk's aanmerkingen belangrijk genoeg, doch waarbij we ons niet kunnen ophouden, willende nog de aandacht vestigen op het laatste stuk, voorheen in een geleerd Gezelschap voorgelezen, over het Treurspel der Ouden in de uitvoering. Aangewezen hebbende, dat de Rei geheel afge scheiden was van hetgene wij Treurspel noemen, en niet eens tot het Tooneel behoorde, vraagt bilderdijk, of de Rei door een goed Genie tot een deel des Treurspels te maken zij? Hij bewijst de onmogelijkheid om het met den Rei der Ouden te vereenigen, en toont aan, dat met de Reijen in latere Treurspelen geheel iets anders bedoeld werd; waarop, in een tweede gedeelte, de vraag, of een Rei, zoo als de Hedendaagschen zich verbeeld hebben in den ouden te zien, niet gewigtig en nuttig zijn kan? toestemmend, maar met vele bepaling, beantwoord wordt; b.v. hij moet een werkelijk deel nemen in de tooneelhandeling; verbeeldt hij het volk, bestaat hij in een bepaald getal van personen, dan is hij onbruikbaar. Maar bilderdijk is er niet tegen, dat men bovennatuurlijke wezens voor de Reijen gebruike, gelijk vondel de Engelen, eschylus reeds de Furiën ezv. De verbinding der hoogere wereld met de onze maakt den Dichter: onze zoogenoemde beschaving, echter, heeft ons voor die bovennatuurlijke wereld de vatbaarheid ontnomen: de kieschheid
onzer dagen staat den Dichter op zijn hoogst toe, zijne onderstellingen van eene hoogere wereld voor te dragen als een bloot schaduwspel, behalve dat het Tooneel thans zoo ontaard is, dat niemand het zoude verdragen, zoo men er eene hooge en godsdienstige inspanning van maken wilde. En, wat is nu het besluit? ‘Tot zoo lang onze gantsche wijze van denken omkeeren, en de mensch weder met kinderlijke onschuld aan God en zijne Engelen hangen
| |
| |
zal, en, ondanks den blinddoek des lichaamlijken, hun de hand reiken; tot zoo lang - geene Reien in 't Treurspel!’ Wij hopen, dat bilderdijk dit niet te vergeefs zal gezegd hebben, en zijn welig vernuft en, zij het dan ook overdreven, scherpzinnig oordeel, hier geuit, niet zal bespot worden door zijne tijdgenooten of nakomelingen! Want, hoe veel waarachtigs wordt hier toch met krachtigen ernst gezegd, dat een ander zeker, met meer beklag, medelijdend zoude uitdrukken, maar dat toch maar waar is! |
|