en de Schrijver wijst aan, dat het hier niet baat, dat meer verlichten dit gebrek te boven zouden zijn, alzoo dit eene verwijzing van ons tot menschelijk gezag in zich sluit, en wij niet in staat zijn, juist te bepalen, bij wie die verlichte rede is. Nu worden eenige a-priorische kenmerken eener Goddelijke openbaring opgegeven, en aan dezelve het Evangelie getoetst en proefhoudend bevonden. (Hier vinden wij 7 bijzondere punten; hoewel er vooraf, als toetspunten, slechts 4 genoemd waren.) Eindelijk lost de Schrijver vier bezwaren op, ontleend uit 1.) den vorm of de gedaante der openbaring; 2.) de belemmering onzer vrijheid; 3.) het gezag, dat men aan de uitleggers daarbij toekent; en 4.) dat alzoo onze kennis enkel gelooven en geen weten is.
Het boekje heeft, in ons oog, luttel waarde. De groote zaak in geschil, en waarop het bij den verstandigen eeniglijk aankomt, wordt niet aangeroerd. Deze is, onzes inziens, 1o. Is het geloof aan eene Goddelijke openbaring dán alleen redelijk, wanneer dezelve onze rede verhoogt, zoodat men nu haren inhoud aan de rede toetsen moet? Of kan zij ook verklaringen doen, die de rede als axiomata aanneemt, omdat het Opperwezen dezelve bekend maakt? 2o. In hoe verre verschilt het geloof aan geschiedkundige getuigenis van menschen, en het daardoor op daadzaken gegronde geloof aan Goddelijk gezag, van het erkennen van menschelijk gezag in den Godsdienst? Of, wil men liever, welke innerlijke bewijzen van Goddelijkheid worden er tot het geloof aan zoodanige openbaring gevorderd, bij de uitwendige geschiedkundige bewijzen?
Wij gelooven den Schrijver gaarne, dat hij dit opstel enkel vervaardigd had tot bijzonder gebruik, en naar bijzondere aanleidingen; maar twijfelen zeer, of het tegen bij- en ongeloof wel iets af zal doen bij bevoegde regters.