| |
| |
| |
De kermis.
Bij een Vriendenmaal.
Welkom, vrienden! aan den disch,
Hier, waar 't vrij wat beter is,
Dan daar buiten, onder 't woelen
En het oorverdoovend joelen
Van den dollen kermisdrom;
Dwaas, wie, door den schijn verblind,
In 't geraas behagen vindt,
Dat, op straten en langs kaaijen,
't Sterkste hoofd doet duizlen, draaijen,
Niet door wijn of sterken drank,
Maar door 't krassend straatgezang.
Ginder doet, op 't weidsch tooneel,
Schreeuwend met een heesche keel,
Een hansworst, gedost met veren
En in kakelbonte kleeren,
't Volkje schaatren om een klucht,
Waar de wijze vaak om zucht.
Honderd kramen, zij aan zij
Net gerangschikt op een rij,
Bieden, wat het oog kan streelen,
Goud en paarlen en juweelen;
Maar die steenen zijn van glas,
't Goud is valsch, de paarlen was.
Goris, met zijn tent vol koek,
Staat in d' allerdruksten hoek,
Roepend, wie een kans wil koopen;
Slechts drie loten zijn nog open:
Die het hoogst den teerling smijt,
Krijgt een vracht van zoetigheid.
| |
| |
't Nakroost zelfs van Abraham
Komt hier, heel uit Amsterdam,
Met katoenen, linten, chitsen,
Mangelen, banket en spritsen:
't Kruit zijn waren, gillend, voort,
Dat de doofste zelfs het hoort.
Hier weêr staat een goochelaar;
Hij doet kunstjes, o zoo raar!
Toovert, van zijn grepen zeker,
Vogels uit een' leêgen beker,
't Boerengeld in eigen tasch.
Dees, in schelmerij volleerd,
En reeds, op zijn' rug, vereerd
Met het grootkruis der bandieten,
Weet een' Heer op zij te schieten,
En ontgrist hem, vlug en knap,
Beurs en uurwerk.... voor de grap?
Ginder zwaait een dronken troep,
En ploft neêr op bank en stoep,
Dat hun knok en ribben kraken,
En een bloedstroom, langs hun kaken,
Van het druifnat gloeijend rood,
Afvloeit in de moddergoot. -
Wèl ons, dat wij dit gedraisch
In een stil en gastvrij huis,
Vrij en veilig, zijn ontweken!....
Maar de wereld, wèl bekeken,
Biedt ons menig kermisklucht,
Die men veiligst ook ontvlugt.
Menig schept, op 't hoftooneel,
Opdat hij een staatsrol speel',
Zich een' kring bewonderaren,
Die op goud en kleuren staren;
En, bij hun verward gewoel,
Treft hij best zijn heimlijk doel.
| |
| |
's Werelds koopwaar toont haar' glans
Nu eens in een' lauwerkrans,
Dan in goud en andre schatten:
Maar, onnoozel, die ze vatten,
En ze, zwichtend voor den lust,
Koopen voor hun zielerust!
't Wuft Fortuin, gelijk een God,
Schikt hier grillig over 't lot;
Wijst aan elk de zware prijzen,
Die haar rad omhoog doet rijzen:
Maar, wie zorgloos met haar speel',
Hem valt wis een niet ten deel.
Menigeen, van trouw ontbloot,
Minder eerlijk dan de Jood,
Weet met valschen schijn te gloren;
Schreeuwt ons luid zijn deugd in de ooren,
Dat de weêrklank van zijn stem
Zachtjes sluistert: wantrouwt hem!
Menig, door een looze kunst,
Wint zich, kruipend, ieders gunst,
En begoochelt dwazen, wijzen,
Die om strijd zijn koopvlijt prijzen;
Maar bederft den braven man,
Die zoo goed niet cijfren kan.
Dees, door vroeger eerverlies,
In zijn' handel minder kiesch,
Steelt en rooft, en geeft op woeker.
Door het welgelukken kloeker,
En tevreên, zoo Meester Hans
Hem niet ernstig noodt ten dans.
Andrén zwaaijen, op de baan,
Soms ons tegen 't ligchaam aan;
Tuimlen met de hooge beenen,
Die de weelde hun mogt leenen,
Na die duizling, in de lucht,
Dat men schatert om de klucht. -
| |
| |
Wie zich nu, die drommen door,
Kiest het krom en kronklend spoor,
Om de schouwplaats 't eerst te naken,
Waar men dartelt in vermaken,
Zonder hart, en zonder geest;
Hij bedriegt zichzelven meest.
Wie, door dolle drift gejaagd,
In dien digten drang zich waagt,
Scheurt of smet zoo ligt zijn kleeren,
Moet vaak al zijn geld verteren,
Of wordt, daar hij lacht en grapt,
Duchtig op den teen getrapt.
Wèl hem, die, op 't zalig veld,
Ver van 't woelig marktgeweld,
Ruim en vrij, zijn graan ziet groeijen,
Al moet hij 't met zweet besproeijen;
Die, des avonds, door de rust
En 't genoegen wordt gekust!
Die, als hij ter kermis moet,
't Even wijs, als wij nu, doet,
En, bij al 't luidruchtig razen
Van de dronkaards en de dwazen,
In een gastvrij huis, als dit,
Veilig voor de ramen zit!
|
|