| |
| |
| |
De boekerij des levens.
's Menschen oorsprong, wèl bekeken,
En, waar zij de wet niet breken,
Zijn alom haar persen vrij.
't Boek, de Mensch, ontvangt zijn wezen
Van de pers, die Liefde heet:
Wie dit boek slechts weet te lezen,
Weet ook, hoe zij rustloos zweet.
Is de vorm gezet, al krakend
Komt het Menschboek aan het licht,
En, de pers haar' afdruk slakend,
Is de zwaarste taak verrigt.
Aanstonds ziet men elk zich weren,
Glurend naar het titelblad,
Of het een lectuur voor Heeren,
Dan voor Dames, in zich vat.
Voorts, of 't werkje, nieuw verschenen,
Ook een lompe drukfout toont,
Die men, bij 't debiet verleenen,
Met een schamper lagchen hoont.
Zulk een drukfout, treft zij de oogen
Soms in een' verheven zin,
Ach! te vaak slaat zij 't vermogen
Van het werk den bodem in.
Rijk of pover ingebonden,
Weinig scheelt het in de keur,
Mag het slechts den naam verkonden
En den roem van zijn' Autheur.
Is 't formaat wat klein genomen,
Slechts den basterdvorm te schromen,
Is de raad van wijze hén.
| |
| |
Hier vooral is elk, zoo ergens,
Op oorspronklijkheid gesteld,
Daar eene overzetting nergens
Dan al smalend wordt vermeld.
Maar beschouwen wij den inhoud
Van de Menschbibliotheek,
En beproeven wij, of 't zin houdt,
Als ik van het Menschboek spreek.
Zegt men in 't gemeene leven:
Laat ons naar den eernaam streven:
Wijsheid toch in folianten
Komt, ook in de maatschappij,
Als een hoop vermufte kranten,
Op de laagste plankenrij.
De inhoud maakt alleen het wezen:
Onafhanklijk van den vorm,
Wordt een waardig boek geprezen,
Schoon gegeten van den worm.
En zij zijn er, forsch gebonden
In een' zwaren ribben-band,
Dien men wegen kan bij ponden,
Met een almanaksverstand.
Andre, in marokijnen kluister,
Die van rijk verguldsel blinkt,
Zijn uitwendig vol van luister,
En van binnen zwart als inkt.
Maar, die inhoud, zoo verscheiden
Als de bladers in een' hof....
Laten wij den geest slechts weiden,
Deze dragen 't nieuws, dienstvaardig,
Dat zij hebben opgespoord
Of verdichten vlug en aardig,
| |
| |
Hunnes naasten naam en faam;
Zijn in 't lastren zoo bekwaam.
Die, als laffe modebladen,
Steeds geschoeid op vreemde leest,
Strooijen mildelijk de zaden
Vander Fransch en beuzelgeest.
Andre, met een Fransche letter,
Doen den Nederlandschen zetter
Walgen van hunn' vreemden praat.
Andre weêr, vóór dertig jaren
Bij de jonglingschap gezocht,
Blijven, als verlegen waren,
Zonder aftrek, onverkocht:
Voor een prijsjen, en omhangen
Met een fraai-geplooide dragt,
Wordt er menig door gevangen,
En zij aan den man gebragt.
Die, van God Apol verstooten,
Droomen slechts van liefde en wijn;
Op den Zangberg uitgefloten,
Willen zij toch Dichters zijn!
Dichters? ... Neen! die geurge bloemen
Tieren niet in geestrijk vocht;
En, hetgeen zij liefde noemen,
Is een dierlijk zingewrocht.
Deze, als arme letterknechten,
Zweren bij hunn' Siegenbeek;
Zouden tot den dood toe vechten,
Waar men één vokaal slechts streek.
Andren zijn ons Almanakken,
Maar zij kruipen rond als slakken,
Worden, telen, en vergaan:
| |
| |
Slapen, rooken, drinken, eten,
Tot het werktuig is versleten,
En de dood hen ééns verrast.
't Is het misdruk van deze aarde,
Komenijspapier, niets meer!
De eigen molen, die het baarde,
Ziet het ééns als lompen weêr.
Zijt ge een minnaar van Comedies,
't Wemelt van Acteurs op aard';
Velen spelen zelfs Tragedies,
Dat u 't haar te berge vaart!
Die vertoonen weêr Romannen,
Als de nieuwste smaak gebiedt,
Die in ouders slechts tirannen
En in minnaars englen ziet;
Die ons meisjes leert bedotten,
En, der eenvoud lang ontwend,
Met het huislijk leven spotten,
Dat geene avonturen kent;
Die oud-vaderlandsche zeden
Voor uitheemsche dwaasheên ruilt;
Of op rozen steeds wil treden,
Waar geen doren onder schuilt.
Kort: de wandelende boeken
Zijn aan de andre vrij gelijk;
Naar de goede moet men zoeken,
En aan prulwerk zijn wij rijk.
Één cent van elk boek geheven
Zonder geest of zin en slot,
En één opcent daarbeneven,
Hoofd voor hoofd, van elken zot;
't Jaarlijksch budget was gevonden,
Was gevonden voor altijd;
En geen financiéle zonden
Drukten Neêrlands handelvlijt.
| |
| |
Wekt dit denkbeeld u verbazen?
Maar een stempel, naar men zegt,
Siert toch reeds de kruin der dwazen:
Dwaasheid heeft haar zegelregt.
Dan, om ééns het eind te vinden,
(Want de tijd wenkt tot besluit)
Neemt dees wenschen nog, mijn vrinden!
In ons leefwerk, wél bekeken,
Hoe getrouw men corrigeert,
Blijft zoo ligt een foutje steken,
Dat den ganschen druk onteert.
Zulk een foutje, ons oog ontvaren,
Loopt dan heel eene oplaag door:
Naar de oorspronklijke exemplaren,
Drukken alle 't zelfde spoor.
'k Wensch dan, 'k wensch u kinderzielen,
Altijd vrolijk en vol tier,
Waar geen smetten nog op vielen;
Schoon en ongedrukt papier.
Kan ik beter' wensch u wijden?
Ach! hoe menig leeft er niet,
Die een blaadje weg zou snijden,
Schoon de bron van rijk debiet?
Eindlijk, als het werk des levens
Eenmaal uitverkocht geraakt,
Of, naar vorm en inhoud tevens,
Opgang noch fortuin meer maakt;
Als de band is afgesleten,
En schier alles doet vergeten,
Dat men 't ééns zoo heerlijk vond:
o! Dan, met eerbiedig schromen
Voor den Lezer van omhoog,
Wien geen fout ooit kan ontkomen,
Schoon bedekt voor 't sterslijk oog;
| |
| |
Ja, dan wensch ik, dat wij allen,
Met een' kinderlijken zin,
Van d' Autheur van ons begin;
Dat ons werk, ontdaan van vlekken,
Tot den grondslag mag verstrekken
Van een' nieuwen druk misschien;
Van een' herdruk, bij wiens letter
Hier geene andre halen mag,
In een' band, oneindig netter,
Dan men immer bindsel zag;
Van een' nieuwen druk, zoo heerlijk,
Dat er 't oog zich blind op staart;
Van een' herdruk zoo begeerlijk,
Die geen weêrga heeft op aard'!
|
|