| |
Waarneming eener voorspoedige en gelukkige genezing van zamengestelde dijdbeenbreuken bij eene zwangere vrouw. Door A. Potgieter, Heel- en Vroedmeester te Leiden.
Het navolgende geval behoort voorzeker tot diegene, welke kunnen getuigen, hoe weldadig het vermogen der Matuur is in het herstellen der zwaarste beleedigingen, ook dan nog, wanneer dezelve onder zoodanigen toestand
| |
| |
plaats vinden, welke, uit deszelfs aard, het levensgevaar doet vermeerderen, en waarbij ons dus schier geene hoop op redding meer overig blijft. De zamenloop van ongunstige omstandigheden, welke hier plaats vonden, en het geval zoo hoogst belangrijk maakten, spoorde mij aan, U te verzoeken, aan deze Waarneming in uw geacht Tijdschrift eene plaats te vergunnen.
Kortheidshalve zal ik den lezer alleen de voornaamste bijzonderheden vermelden, welke mij bij de behandeling der lijderesse zijn voorgekomen.
Gedurende mijne praktijk te Zwolle had Jufvrouw B.D......., echtgenoote van G.T......., oud veertig jaren, van eene niet zeer sterke ligchaamsgesteldheid en kleine gestalte, in de zevende maand harer vierde zwangerschap, op den 12 December 1818, het ongeluk, uit een zoldervenster op straat neder te storten. Ter hulpe geroepen zijnde, was zij bij mijne komst reeds in huis gedragen, en vond ik haar in een' bewusteloozen en stuipachtigen toestand op den grond liggen.
Bij het onderzoek ontdekte ik, dat de beide dijebeenderen gebroken waren; het regter ruim eene handbreedte boven de knie, zoodanig, dat het gebroken ondereinde aan de buitenzijde door de spieren en huid was heengedrongen. De breuk van het linker dijebeen had plaats in het bovenste gedeelte, eene handbreedte beneden den grooten draaijer. Ook hier had het gebroken ondereinde des beens naar de buitenzijde niet alleen de zachte deelen doorboord, maar was zelfs door het hemd en een der rokken van de lijderesse heengedrongen. De wonden waren ongeveer een duim groot, en veroorzaakten eene aanmerkelijke bloeding, inzonderheid die van de linker dij.
Nog bevond ik eene verwonding aan de onderzijde van den regter toon, waardoor het gewrichtseinde van het eerste kootje uitstak, op zulk eene wijze, dat hetzelve van het, daarmede overeenstemmende, tweede kootje was afgeweken, en er eene ontwrichting naar beneden plaats had.
Nadat ik de lijderesse op een, van alle zijden toegankelijk, rustbed geplaatst, de beeneinden door de uit- en
| |
| |
tegenrekking weder in de wonden teruggebragt, en dezelve eene natuurlijke plaatsing had doen hernemen, leide ik de verbanden aan, welke alvorens in orde gebragt en met een gewoon oxycraat bevochtigd waren. Daar ik mij bij andere dijebeenbreuken bij voorkeur van het verband van desault bediende, bood mij echter in dit geval de vergevorderde graad van zwangerschap te veel beletselen aan, om hetzelve volkomen te kunnen aanleggen. Ik behield evenwel de lange spalken en de losse longuetten, om de onzuivere te kunnen wegnemen, zonder genoodzaakt te zijn, het deel te bewegen, of van stand te doen veranderen. Het boveneinde van de spalk, dat anders in de lies zijn steunpunt vindt, om de tegenrekking te bewerkstelligen, kon hier slechts aan de spalk van de binnenzijde bevestigd worden, aangezien de zwangerschap belette, den liesband, en den band, welke ter bevestiging om de heupen gevoerd wordt, aan te leggen, zoodat de uitrekking minder regelmatig en duurzaam konde plaats hebben.
Bij de herstelling van de ontwrichting des toons ondervond ik zeer veel tegenstand door de aanmerkelijke zwelling en spanning der zachte deelen, en niet dan na veel moeite en inspanning gelukte het mij, het uitgeweken kootje weder in deszelfs natuurlijke plaats te brengen. Ik overdekte het wondje met droog pluksel, waarover een compresje, bevochtigd in eene oplossende stoving, en bevestigd door een los aangelegd windseltje.
De lijderesse, steeds in een' bewusteloozen staat verkeerd hebbende, kwam eindelijk hiervan terug, en, naarmate die bewusteloosheid verminderde, vermeerderden de klagten over haren pijnlijken toestand; vooral klaagde zij zeer over hevige pijn aan den toon.
De opvolgende zwelling der lijdende deelen, als het gevolg der ontsteking, noodzaakte mij weldra, de verbanden der beenbreuken eenigzins losser te maken, inzonderheid dat van de linker dij. Toen, na verloop van eenige dagen, het tijdperk der verettering een' aanvang nam, verminderde de zwelling.
| |
| |
De toestand, evenwel, van beide breuken was niet even gunstig, en stond, ten aanzien der gevolgen, op verre na niet in gelijke verhouding. De wond in de regter dij was reeds, na verloop van veertien dagen, gesloten, en het geheele beloop van deze breuk was, in allen opzigte, zeer voordeelig, en verschafte mij in de behandeling weinig moeite. Geheel anders was het met de wond in de linker dij gelegen. Dezelve leverde bij aanhoudendheid eene groote hoeveelheid etter op, en veroorzaakte, zelfs bij het in- en uitwendig gebruik van de kina, een aanmerkelijk verlies van krachten. De zwelling van het gansche deel was nu wat meer, dan wat minder.
In den nacht van den 31 December werd ik bij de lijderesse geroepen, die door ondragelijke pijn gefolterd werd, veroorzaakt door de hevige spanning, als het gevolg eener zuchtige zwelling langs de geheele uitgestrektheid van dij, been en voet; zijnde de huid zeer glinsterende, en als door eene roosachtige ontsteking aangedaan.
Mijne eerste bezigheid bestond in het verband geheel los te maken, en de wonde van de in zich bevatte stof te ontdoen. Ofschoon ik de lijderesse, gedurende den dag, tweemalen verbonden had, ontlastte er zich weder zeer veel etter, en ik begon voor eene verzakking van dezelve te vreezen. Na de wonde gezuiverd te hebben, maakte ik overal scarificatiën in de bekleedselen van het been en den voet, hetwelk eene groote ontlasting van lympha en vermindering van zwelling ten gevolge had. Deze kleine insnijdingen herhaalde ik dikwijls, daar het der lijderesse verligting van pijn aanbragt. Vele van die wondjes gingen tot verettering over, doch herstelden ook weder spoedig.
Mijne verwachting omtrent eene verzakking van etter werd eenige dagen later bewaarheid. Vochtgolving ontdekkende aan het achterste en middelste gedeelte der dij, verschafte ik, door eene insnijding, ontlasting aan de stof; waarna de zwelling en pijn der deelen aanmerkelijk verminderden.
Hoezeer ik reeds dadelijk na den val beducht was, dat
| |
| |
het gebeurde een' nadeeligen invloed op de zwangerschap der lijderesse zoude gehad hebben, ging deze echter ongehinderd voort, tot dat eindelijk het tijdstip der verlossing begon te naderen.
Op den 24 Februarij, des morgens, openbaarde zich de geboorteärbeid, en nadat dezelve zeer langzaam, doch regelmatig, de verschillende tijdperken der verlossing had doorgeloopen, verloste ik de lijderesse, 's avonds circa elf ure, van een' welgevormden en gezonden zoon. De uitdrijving der nageboorte aan de natuur overlatende, volgde dezelve ook, niet lang na de verlossing, zonder eenige moeite. Bloedvloeijing van belang was er niet aanwezig.
De reeds zoo groote moeijelijkheden voor eene vrouw, zelfs aan de natuurlijkste verlossing verbonden, werden hier niet weinig vergroot door de verhinderde vrije beweging, ten gevolge der beenbreuken, en van de verbanden, welke ik, gedurende den arbeid, noodig achtte wat sterker aan te sluiten.
Hoewel ik niet hechtte aan het gevoelen, dat de zwangerschap een beletsel zoude zijn voor het herstel van beenbreuken, zoo ben ik echter door dit geval nog meer in mijne meening daaromtrent versterkt, door de bij de verlossing reeds herstelde breuk van het regter dijebeen. Dat toch het beenëelt reeds eene aanmerkelijke vastheid had verkregen, meende ik te mogen afleiden, niet alleen uit de stevigheid des deels bij het opligten, maar ook uit het vermogen der lijderesse, om het been reeds te kunnen bewegen. Evenwel was ik zeer bezorgd voor de fractuur van het linker been; daar ik, wegens de zoo aanmerkelijke verettering, welke er steeds bij plaats had gehad, en nog voortduurde, vooronderstellen kon, dat er nog geene vasthechting van de beeneinden stand greep, of, zoo dit al, voor een gedeelte, het geval was, door het geweld der weeën, hetwelk er toch altijd min of meer op neder moest komen, weder verbroken zoude worden. De prikkeling der beeneinden, door de poging tot baren in de wonde veroorzaakt, had dan ook het onaangename
| |
| |
gevolg, van de verettering na de kraam tot eene nog aanmerkelijker hoogte te doen stijgen.
De lijderesse, hoezeer reeds verzwakt, drong er echter ook nog op aan, om de, zoo schaars met zog voorziene, borsten den jonggeborenen aan te bieden. Ofschoon ik ongaarne zoodanig genoegen aan eene moeder zoude willen ontzeggen, vond ik zulks echter in dit geval geraden. Het kraambed liep voor het overige vrij geregeld af, behalve dat eene al te ruime kraamzuivering, misschien het gevolg der algemeene verzwakking, bijdroeg tot eene nog grootere uitputting van krachten; zoodat dezelve, toen zich hier nog diarrhé en sluipkoorts bijvoegden, geheel schenen gezonken, en de natuur als afgestreden te zijn. Zij kreeg een hectisch aanzien, en begon mij nu zeer bedenkelijk voor te komen.
Hoe ernstig zich de toestand der lijderesse ook liet aanzien, wanhoopte ik echter niet; en de zaak begon dan ook vervolgens weder eene meer gunstige wending aan te nemen.
Aan de oppervlakte van de wonde, die bij aanhoudendheid nog veel etter opleverde, (ik spreek hier alleen van de wonde in de linker dij, daar de regter reeds genezen was) begon zich een beenstuk aan te bieden, hetwelk, van tijd tot tijd, losser werd, en, bij het onderzoek met het stilet, eene nog al aanmerkelijke grootte scheen te hebben. Toen mij voorkwam, dat hetzelve geene merkelijke vasthechting meer had, moest ik eene ruime insnijding in de wonde, welke, van tijd tot tijd, kleiner in omtrek was geworden, maken, om hetzelve te kunnen ontlasten. Een, boven mijne verwachting groot, beenstuk bragt ik door de gemaakte wonde naar buiten. Hetzelve had overal de natuurlijke kleur en vastheid, zoodat er geen spoor van ontaarding aan te ontdekken was. Deszelfs lengte was ongeveer twee duimen; de gedaante onregelmatig, van boven spits uitloopende, in het midden breed, zoodat het aldaar de helft van den omtrek van het dijebeen bedroeg; het benedeneinde was minder breed dan het midden, en zoo spits niet uitloopende als
| |
| |
het bovenste gedeelte. Het kwam mij voor, dat hetzelve reeds bij den val was afgebroken geworden, en, door middel van vleeschvezelen en periostium, nog in verbinding was gebleven met de omringende deelen. Naderhand geheel asgescheiden, en van alle voeding beroofd, moest het, als corpus heterogeneum, een' aanmerkelijken prikkel aan de zachte deelen toebrengen; waaruit dan nu ook gemakkelijk die sterke en zoo verzwakkende verettering is af te leiden. Deze oorzaak nu opgeheven zijnde, moest ook de uitwerking ophouden te bestaan. De wonde leverde, reeds bij het volgende verband, minder en beteren etter op; welke beterschap zoo voortging, en, van dag tot dag, den toestand der lijderesse een gunstiger aanzien deed verkrijgen. De bezwekene krachten begonnen zich, door een vlijtig gebruik van kina en wijn, meer en meer te herstellen; het been kreeg meerdere stevigheid, en ik had het genoegen, de patiente, twee maanden na hare bevalling, zich te zien oefenen in het gaan, zoodat zij reeds den 18 Julij 1819, met behulp van krukken, voor de eerste maal uitging; en zij heeft vervolgens nog een kind, zijnde haar vijfde, ter wereld gebragt, waarvan zij reeds in Mei 1820 zwanger ging, en hetwelk zij aan hare borst heeft mogen voeden. Het wondje in den toon is, na eene langzame afscheiding van eenige beenschilfers, genezen; eene verkorting en kleinen misstand van denzelven nalatende.
Ofschoon ik, in dit belangrijk geval en deszelfs schrikverwekkende toevallen, meer wijzigende dan werkdadig ben geweest, zoo komt het mij echter, a posteriori beschouwd, voor, dat het beter ware geweest, den toon dadelijk na den val weggenomen te hebben, alzoo de lijderesse daardoor aan veel minder smarten onderhevig zoude geweest zijn, dan zij nu heeft moeten doorstaan, aangezien het behoud van denzelven meer hinder dan nut ten gevolge heeft gehad. Dan, steeds van het beginsel uitgaande, dat het de pligt des Heelmeesters is, niet roekeloos eenig deel weg te nemen, maar te trachten hetzelve zoo veel mogelijk te behouden, en ook omdat ik
| |
| |
zoo vele onaangename gevolgen geenszins kon vooruitzien, zoo ben ik hiervan teruggchouden; ofschoon zij, welke in de gelegenheid geweest zijn, aanmerkelijke beleedigingen dezer deelen te behandelen, genoegzaam overtuigd zullen zijn, dat geen verkeerde ijver mij tot het daarstellen dier operatie bewogen zoude hebben.
Vóór mijn vertrek uit Zwolle, in Julij dezes jaars, mijne gewezene patiente nog eens bezockende, was de wonde in de linker dij nog wel niet geheel gesloten, als ontlastende, van tijd tot tijd, nog eenige beenstukjes; doch zij genoot, (behalve dat slechts eene kleine verkorting van het linker dijebeen, welke haar echter weinig moeite in het gaan verschafte, was overgebleven) als te voren, eene geregelde gezondheid.
1821. |
|