| |
| |
| |
Mengelwerk.
Kerkelijke aanspraak, ter gelegenheid der godsdienstige viering van den verjaardag des konings.
Aan den Redakteur der Vaderlandsche Letteroefeningen
Mijn Heer!
Ik behoor met onder de toejuichers van het besluit der Synode van de Hervormde Kerk in ons Vaderland, hetwelk ten gevolge gehad heeft eene Godsdienstige viering van den Verjaardag Zijner Majesteit in alle Protestantsche Kerken van dit Rijk. Integendeel acht ik hetzelve, om onderscheidene redenen, deels door anderen duidelijk genoeg in het licht gesteld, een min gelukkig besluit. Desmettegenstaande kan ik niet goedkeuren, dat men de gezegde plegtigheid, eenmaal ingevoerd, minachte en verwaarlooze, alsof dezelve geene Godsdienstige of in andere opzigten belangrijke strekking had, of met kon gevierd worden zonder eene verachtelijke vleijerij. Ik meen het tegenovergestelde van dit vooroordeel door eene proeve eenigermate bewezen te hebben, toen ik onlangs, op den gemelden dag, voor mijne Gemeente moest optreden. Schoon ik nu in het stukje, dat hiernevens gaat, en bij die gelegenheid tot eene voorbereiding tot de Dankzegging en het Gebed gediend heest, geene bijzondere waarde zie, gees ik u echter vrijheid, om hetzelve in uw geacht Maandwerk te plaatsen, of het soms mogt kunnen verstrekken, om het vermelde vooroordeel te verzwakken, en onzen Landgenooten in het algemeen, vooral hun, die door hetzelve weêrhouden zijn van eene hartelijke deelneming in de genoemde plegtige bijeenkomst, te doen zien, van welk eene goede zijde zij kan beschouwd, en hoe nuttig zij kan gebezigd worden. Wordt dit oogmerk slechts eenigzins bereikt, het zal een bijzonder genoegen zijn, daartoe te hebben medegewerkt, voor hem, die de eer heeft, zich met bijzondere hoogachting te onderschrijven:
Mijn Heer!
Uwen dienstw. Dienaar
g.w. westerbaen.
Amsterdam,
den 6den Sept. 1821.
| |
| |
Waarde Landgenooten!
Van alle schepselen, op aarde levende, schijnt mij de mensch, in weerwil van zijne uitnemende voorregten boven allen, de afhankelijkste van allen te zijn. Behalve dat hij alleen, in de jaren zijner kindschheid en jeugd, een vierde gedeelte van zijn leven in eenen staat van volstrekte ashankelijkheid doorbrengt, is zijn toestand ook de meest wisselvallige, en, bij ziekte en ouderdom, de meest reddelooze. Zeer groot, wel is waar, zijn de vermogens, hem door den Schepper verleend, maar zeer groot en veelsoortig ook zijne behoeften, alleen door Gods Almagt en Goedheid vervulbaar. Wel mogen wij ons dus gelukkig achten, die den Almagtigen door jezus christus kennen als onzen volmaakten Vader, en zelfs de vrijheid verkregen hebben, om Hem te naderen met ons kinderlijk gebed, om Hem onze behoeften vertrouwelijk aan te bevelen, en bijstand in onze goede ondernemingen en zegen over onze nuttige bedrijven van Hem af te smeeken, met volle zekerheid, dat Hij ons zal verhooren, voor zoo verre dit van zijne hooge Wijsheid en algemeene Liefde te verwachten is. Dit voorregt is volstrekte behoefte en gadelooze zegen voor den mensch in alle standen en betrekkingen der maatschappij, en een Koning zelf, hoe magtig ook, kan dien zegen niet ontberen, zonder zeer ongelukkig te zijn, omdat hij een mensch is, gelijk de geringste van zijne medeburgers. Doch ik heb te weinig gezegd. Voor eenen Koning is het gebed inzonderheid behoefte en zegen, meer nog dan voor den geringsten en zwaksten der menschen, omdat zijne pligten verre de moeijelijkste zijn ter vervulling, omdat zijn toestand dikwijls de medelijdenswaardigste is en altijd de meeste hulp behoeft. Ik zal hierover nog eenige oogenblikken tot u spreken, om u te doen gevoelen, dat het eener Godsdienstige Natie voegt, vooral op dagen als deze, wanneer haar Vorst bijzonderlijk voorondersteld moet worden den Heer van Hemel en Aarde zijnen dank en zijne behoeften op te dragen, haren
dank
| |
| |
met den zijnen te vereenigen, en met en voor hem bij den Hemelschen Vader in kinderlijk gebed aan te houden, gelijk het kinderen voor hunnen aardschen vader en broeders voor hunnen broeder betaamt.
De glans der kroon moge een' ieder in het oog schitteren; men moge haar boven alles begeerlijk, en, om een Rijksbewind magtig te worden, geene moeite en opofferingen te groot, geene deugd te heilig, geene wandaden te gruwelijk achten, - al wie zichzelven en de ondermaansche wereld eenigermate kent, en schijn van wezen kan afzonderen, moet zijne begeerte naar de oppermagt over zijne natuurgenooten, reeds bij het geringste nadenken, zeer gematigd gevoelen, te meer nog, omdat er tot het zwaaijen van den schepter zoo ontzettend veel vereischt wordt. Wat is toch die schepter in de hand van een kind of van een' dwaas? Wat de luisterrijkste kroon, waar eigen luister gemist wordt? Wat grootheid van gezag en aanzien, door geene grootheid van ziel gehandhaafd? Wat anders, dan eene ijdele luchtbel, eer men omziet, vernietigd? Hij, hij-alleen kan Koning zijn, die eenen Koninklijken geest bezit, welke hem den luister, die hem omringt, voor zichzelven onbeduidend en lastig, en voor anderen alleen nuttig doet achten, - die een Koning van zichzelven, en zijner hartstogten Meester is, - wien dus geene vrees beroert, geen haat verbittert, - en die meer verstand heeft, dan gewone menschen, om het goede te onderscheiden, meer deugd om het te willen, en meer kracht om het te handhaven. Groote gaven voorwaar, die alleen van den Schepper des Lichts, den Gever van alle goede Gaven kunnen verworven en bewaard worden! Om deze was het, dat een salomo, en zijn Volk met hem, vuriglijk bad, en deze zijn het, die onze Koning, inzonderheid, behoest. Of leeft hij niet in eenen tijd, waarin de Volken meer, dan ooit te voren, in hunne Vorsten vereischen, en, intusschen, zelve nog maar al te wars zijn ook van billijke wetten, - in eenen tijd van algemeene gisting en onrust, welke de bewaring van den vrede allermoeijelijkst
| |
| |
maakt, terwijl de uitputting van meer dan vijf-en-twintig verloopene jaren de zenuw van den krijg verlamd heeft, - in eenen tijd, waarin de weelde, in weerwil der algemeene klagten over toenemende verarming, het hoofd steeds onbeschaamder opsteekt, waardoor de vaderlandsliefde bij duizenden een ijdel woord is geworden? Heeft hij daarom niet honderd oogen noodig, om te waken, en eenen onwrikbaren moed, om te strijden tegen eene baatzucht, welke niets ontziet, en alles verderven wil? Wordt hem deze zelfzucht niet vaak vermomd en verhuicheld door eenen bedriegelijken schijn van deugd, welke bij een goed hart zoo ligt het verstand bedwelmt? Worden hiertoe niet soms de uitstekendste bekwaamheden dienstbaar gemaakt, en is, in dezen toestand, de vleijerij voor eenen Vorst, die altijd mensch blijft, niet allergevaarlijkst? Wie kan zeggen, dat de regering van onzen Koning in eenen gelukkigen tijd invalt? Of heeft hij zich niet, nu uit de eene, dan uit de andere zwarigheid, met moeite te redden, - nu dit, dan weder een ander gevaar as te keeren, - nu deze, dan gene buitengewone ramp te lenigen en te herstellen? En die regering zelve, gaat zij niet over een Land, dat hij op den rand des verderfs vond, - dat, bijna weggezonken, door hem moest ontrukt worden aan den afgrond, - dat van al het noodige op nieuw moest worden voorzien, en welks verstopte bronnen van welvaart niet, dan met de onvermoeidste vlijt, door de voorzigtigste wijsheid bestuurd, en met het taaiste geduld, weder kunnen geopend worden? Gaat die regering niet over een Rijk, dat in een zeer naauw verband staat met de maatregelen, welke vreemde Vorsten voor de aanvankelijke rustherstelling onder de Natiën van Europa hebben moeten nemen? Is onze Koning daardoor wel altijd zoo vrij in het verkiezen van middelen tot onze bijzondere welvaart, als hij, in andere omstandigheden, misschien wel zou wenschen? Gaat zijne regering niet over een Rijk, zamengesteld uit twee zeer
ongelijksoortige hoofddeelen, uit twee Natiën van verschillenden aard en zeden, van soms strijdige be- | |
| |
langen, van zeer oneenparige vorderingen in verlichting, - uit twee Natiën, van welke de eene, in de latere tijden, niet te regeren was, dan door napoleon's geweld, en de andere, welke nog steeds het hoofd vol heeft van den rijkdom en schitterenden voorspoed der Hollanderen, in dagen, welke niet weêr aanlichten, ook daarom vooral niet gemakkelijk te voldoen is? Zou nu onze Koning, in zulk eenen toestand, alleen voor God staan? Zou ons hart niet deelen in zijne zorgen, in zijne gevaren, in zijne behoeften? Zou hij, op den verjaardag zijner geboorte, den Algoeden verheerlijken voor bewezene gunsten, vooral in zijn moeijelijk bewind genoten, en bijstand en zegen in en over hetzelve bij vervolg afsineeken, en daarbij onze dank niet gehoord worden, ons gebed geen hart vinden, waaruit het kon rijzen tot- en zich uitstorten voor den troon der Godheid? Neen, ik wil, om dit aan te dringen, niet gewagen van verpligtingen, die wij hebben aan het Hoofd van ons tegenwoordig burgerlijk Bewind, den eersten Burger van onzen Staat; neen, op hem wil ik thans alle lofspraak met opzet terughouden, en liever ondankbaar schijnen, dan het vermetel oordeel van hen voet geven, die het willen doen voorkomen, alsof dit ons Godsdienstig bedrijf naauwelijks dezen naam zou verdienen, en, door vleijers uitgedacht, niet zonder Vorstenvleijerij zou kunnen waargenomen worden. Daarvan wil ik zelfs den schijn vermijden, en daarom alleen dit nog vragen: Of het waar belang van onzen Koning en zijn Volk niet één is? Of de zegeningen, voor welke hij den Algoeden looft, niet, grootendeels, weldaden voor het Vaderland geweest, of, in de gevolgen, voor hetzelve weldadig geworden zijn? Of de verlenging van zijn leven en de vastheid zijner gezondheid ook niet voor ons zeer wenschelijk zijn?
Of de bijstand des Almagtigen, in meer dan één hagchelijk tijdsgewricht door onzen Koning ondervonden, en de zegen des Alzegenaars over zijne moeijelijke regering, dien wij u in vele bijzonderheden zouden kunnen doen opmerken, geen bijstand en zegen waren voor het dierbaar Vader- | |
| |
land? Waarvoor bestaat toch anders willem de eerste? Is geheel zijn lot op aarde, is dat van geheel zijn Huis niet onafscheidbaar geworden van ons Nederland? Moet het daarmede niet staan of vallen? Waarvoor bidt hij dus, wanneer hij voor zich en de zijnen om geluk en genoegen bidt? Is het niet voor het Land, waarin ook zijne Vaders rusten, waarin ook hij eenmaal in vrede wenscht te sterven, en waarin hij gewisselijk hoopt en smeekt, dat ook de zijnen een gelukkig leven en eenen zaligen dood mogen vinden? Voor wie zou hij bij den Koning der Koningen om voorspoed aanhouden, voor zoo ver een verlicht Christen dien van de Goddelijke wijsheid durft verlangen? Zou het niet ook voor ons wezen, voor ons, aan wier tijdelijke belangen al zijne werkzaamheden, al zijne zorgen, met geheel zijn leven, gewijd zijn? Of kan hij wel ooit regt gelukkig zijn, zoolang zijn Volk rondom hem kwijnt en treurt? Kan hij wel juichen, waar wij schreijen om algemeene ellenden? Wel in eer en luister bloeijen, wanneer de luister des Vaderlands taant, waarvan alleen de zijne kan afstralen? Ja! ik zie het, Landgenooten! uwe overtuiging, die ik bedoelde, is reeds volledig, en ik behoef niets meer aan te voeren, om u op te wekken tot die hartelijkheid van dankzegging en gebed, waartoe wij alhier zijn opgeroepen. Geen oogenblik dan verspild, om ons, voor en met onzen Koning, op dezen dag zijner verjaring, te vereenigen voor den Heer des Hemels en der Aarde. |
|