| |
Nachtgedachten.
Hoe kalm, hoe lieflijk is natuur hier in het rond!
Wat zoete eenstemmigheid heerscht op deez' stillen grond!
't Ligt alles om mij heen in diepen slaap verloren.
Geen vooglenzang doet meer in 't somber woud zich hooren.
Hoe statig schijnt de maan op 't sluimrend aardrijk neêr!
'k Aanschouw uw grootheid hier, weldadig Opperheer!
Hoe nietig wordt de mensch, Oneindige! in mijne oogen!
Hoe worde ik hier aan de aarde, aan 't ijdel stof onttogen!
Het suizend koeltje, dat in 't hoog geboomte beidt,
Of zachtkens om mij zweest, ruischt mij onsterslijkheid.
Die stille majesteit, die pracht hier om mij henen,
't Calaat der velden, door het maanlicht flaauw beschenen,
| |
| |
't Ontelbaar starrenheer, nu door geen wolk bedekt,
Die kalmte, waar ik schouw, die mij tot eerbied wekt,
't Schenkt alles rein genot, dauwt laafnis in mijn harte;
'k Vergeet heel de aarde hier, met al haar vreugd en smarte.
'k Verhef mij, vrij van 't stof, ver boven tijd en lot;
Mijn ziel gevoelt alleen uw grootheid, heerlijk God!
Uw vaderliefde en zorg, naar waarde nooit geprezen,
En toch in iedre plant, Oneindige! te lezen.
Waar, waar is de onverlaat, (mijn boezem gruwt er van)
Die schandlijk, groote God! uw aanzijn loochnen kan?
Waar zijt gij, onmensch! die, wanneer ons rampen drukken,
Ons d'allerschoonsten troost wreedaardig durft ontrukken;
Die schandlijk, roekeloos de wet der menschheid schendt;
Gij, die 't bestaan van God en de eeuwigheid ontkent?
Verdoolde sterveling! als 't avondrood de kimmen
In gloeijend purper doopt, de maan begint te klimmen,
Schouw dan met mij op 't land die zoete eenstemmigheid,
Die kalmte, stille rust, dáár om ons heen verspreid;
Zie dan de bleeke maan slaauw over de aarde stralen;
Zie ongestoord 't gestarnt' zijn' vasten loop herhalen;
Ga dan uw leven na, de reegling van uw lot,
En loochen, zoo gij kunt, dan nog 't bestaan van God!
Ja, stille nacht! gij kunt den stervling wijsheid leeren;
Gij doet hem met zich zelv' en met zijn' God verkeeren;
Gij steunt zijn hoop, wanneer zijn bange boezem schreit;
Uw kalmte is hem het beeld van zijne onsterslijkheid.
Dáár zelfs, waar al zijn hoop is in het niet vervlogen,
Dáár stelt gij nog den dood, als redder, hem voor oogen;
Gij schenkt hem lafenis, ook in het droevigst lot,
En moedig heft zijn hart zich opwaarts tot zijn' God.
Of, lacht hem voorspoed toe in al zijn handelingen,
Schenkt hem fortuin op aard' haar mildste zegeningen,
Smaakt hij, bevrijd van zorg, door ware min vereeud,
Een zaligheid, zoo schaars den mensch op aard' verleend,
Dan dankt hij vrijer hier, van zoete rust omgeven,
Zijn' God voor zoo veel heil, voor zoo veel vreugd van 't leven.
Hoe vaak dwaal ik verheugd, hier met mij zelv' alleen,
Bevrijd van zorg en smart, door deze dreven heên!
Wat reine zaligheid mag dan mijn hart hier smaken,
Als ik deze aard' vergeet, met al haar schijnvermaken!
| |
| |
Van zoete rust omringd, in 't stille van den nacht,
Voel ik de nietigheid het meest van aardsche pracht.
Kom, nader, stedeling! gij, steeds van weelde omgeven,
Ken op het eenzaam land de ware vreugd van 't leven!
Kom, schouw met mij dit veld, deez' zaalge dreven rond.
Zie, hoe de zoetste rust heerscht op deez' stillen grond.
Hier smaakt de mensch, bevrijd van d'ijdlen zwier der steden,
De reinste levensvreugd bij onbedorven zeden.
Hier woont het waar geluk, gestaafd door huislijk heil.
Hier is de blanke deugd voor goud noch titlen veil.
Aanschouw deez' schaamle hut, slaauw door de maan beschenen;
Hier ziet ons oog geen pracht, geen luister om zich henen;
Zie, hoe het rietendak voor 't weêr naauw is beschut,
En toch woont ware vreugd in deez' verachte hut;
De bange kommer, in paleizen vaak te duchten,
Blijft toch deez' stillen grond, dit needrig dak ontvlugten.
Geene ontevredenheid, geen vrees verwekt hier smart;
Geen bange wroeging knaagt hier aan het schuldloos hart.
De vrije mensch wordt hier geprangd door luttel nooden;
De smart en zorgen zijn dit needrig hutje ontvloden.
Hier heerscht geene ijdle pracht, waarmeê de wijze spot,
Maar liefde, reine deugd, en vast geloof aan God.
Deez' landman mag verblijd zijn' eigen' grond beploegen.
't Is wellust, zaligheid, voor gade en kroost te zwoegen!
Zijn vrouw, die midlerwijl het huislijk werk verrigt,
En in arbeidzaamheid voor haren man niet zwicht,
Zorgt voor haar kroost, op welks gelaat de trekken zweven
Des vaders, voert het op tot een godvruchtig leven.
Als de avond naakt, ijlt zij hem vrolijk te gemoet.
Eén enkle kus heeft al zijn zwoegen ras vergoed.
Vertrouwlijk aan haar zijde in 't lieflijk gras gezeten,
Kan hij heel de aarde en al haar schijngenot vergeten.
Zijn gade is hem 't heelal; geklemd aan hare borst,
Heeft hij geen wenschen meer, en ruilt hij met geen' vorst.
Nu gaan zij huiswaarts, door hun teeder kroost omgeven,
Vol zalig, blij genot, vol zoete vreugd van 't leven.
Hier is 't eenvoudig maal voor 't huisgezin bereid;
Het reinst genoegen is op elks gelaat verspreid;
Men zet zich vrolijk neêr; elks hart is wel te vreden.
Nu nadert straks het uur, dat men de matte leden
Door rust verkwikken zal: elk dankt eerbiedig God
Voor 't heil van dezen dag, voor zoo veel blij genot.
| |
| |
Men gaat verheugd ter rust: de huisdeur wordt gesloten;
De landman vlijt zich naast zijn minnende echtgenoote,
(Geen bange vrees ontrust het schuldloos huisgezin)
En sluimert in haar' arm een' zaalgen hemel in.
Driewerf gelukkig paar! hoe zalig vliegt uw leven,
In d'arm der min, daarheên, van zoete rust omgeven!
O! ieder dageraad biedt nieuwe vreugd u aan,
Strooit geurge rozen neêr op uwe levensbaan.
Of moet somtijds het lot u enkle doornen telen,
O! 't huislijk heil kan ook de felste wonden heelen.
Gelukkig echtgenoot, wat heil is u verleend,
Aan een getrouwe gâ door teedre min vereend!
Ja, jaren zinken in den stroom des tijds ter neder;
Uw liefde neemt geen' keer; gij mint haar even teeder.
O! de eelste gaaf, die hier de mensch op aard' geniet,
Is een getrouwe gade in voorspoed en verdriet!
Zelfs 't aakligst lot zal in haar' arm nog vreugde telen,
En de ouderdom nog 't hart met rein genoegen streelen.
Wee hem, wee d'onverlaat, die dit genot miskent,
Die de eêlste gave Gods, de huwlijksliefde, schendt!
Ja, 't hoogst geluk is in het huislijk heil gelegen,
En reine huwlijksmin is de allerbeste zegen.
O mensch, die rusteloos naar 't waar geluk hier smacht,
Ach, zoek het niet bij al 't genot van aardsche pracht!
O! waan niet, dat gij hier, door schat op schat te hoopen,
Een onverganklijk heil van 't weislend lot kunt koopen.
Neen, slechts op 't lagchend land, getrouw aan pligt en deugd,
Door ware min vereend, smaakt gij de reinste vreugd.
Ja, huislijk heil! gij schenkt het hoogst genot op aarde!
Gelukkig hij, die u erkent in al uw waarde!
Gelukkig hij, wiens hart voor huwlijksliefde slaat,
Wiens allerhoogste vreugd in uw genot bestaat!
Wat kan een wereld toch, met al haar schijnvermaken,
Hem bieden, als zijn hart uw zaligheid mag smaken?
O ja, wat immer ook van voor ons oog verdwijn',
Waar gij ons sterkt, zal steeds ons lot nog zalig zijn!
Dit needrig plekje gronds, wars van de pracht der steden,
O! 't wordt door uw genot herschapen in een Eden!
Hier smaakt de vrije mensch, hoe ook zijn lot zich wend',
Een zaligheid, aan 't hart der grooten onbekend.
| |
| |
Hoe vreedzaam leeft men hier! geen kommer, bange zorgen
Verstoren hier den slaap; men rust tot aan den morgen.
De legersteê van stroo, waar nooit de zorg genaakt,
Geldt meer dan 't weeldrig dons, waarop de wroeging waakt!
O mensch, die 't waar geluk in schatten waant gelegen,
Die wuften roem en eer houdt voor den besten zegen,
Betreê die woningen, waarmeê de rijke praalt,
En toon mij dat geluk, dat u in de oogen straalt!
O! ken den rijkdom dan, maar tevens zijn gevaren;
Zie, hoe de zorgen vaak ook door paleizen waren;
Zie, hoe de wroeging, die altijd het misdrijf straft,
Verdrukte onnoozelheid de selste wraak verschaft!
Ach God! is ééns de mensch aan 't misdrijf vastgeklonken,
Wat baat hem dan al 't goud, hem door het lot geschonken?
(Ziedaar de zegepraal der onderdrukte deugd!)
Die stem, die nimmer zwijgt, verpest hem iedre vreugd.
Vergeefs ontvlugt hij die bij bruisende bokalen;
Zij volgt hem overal, ook in zijn gouden zalen.
Als eenzaam op het veld de landman zorgloos rust,
Van knagend naberouw en kommer onbewust,
Dan schijnt het weeldrig dons een pijnbank in zijne oogen,
Ach! met zijne onschuld is zijn zielrust ook vervlogen.
Vergeefs zoekt hij den slaap, die steeds zijn oog ontvliedt,
En nimmer lafenis aan zijne ellende biedt.
Of, zinkt hij in het eind' vermoeid in slaap ter neder,
Een akelige droom vermeêrt zijne angsten weder,
En toont hem in 't verschiet de straf, die 't misdrijf wacht;
De ellendeling ontwaakt, en hel wordt hem de nacht.
Ziedaar dan dat geluk, dat heil, zoo hoog geprezen!
Zou zulk een lot, o mensch! dan uwer waardig wezen?
Neen! Heeft de algoede God u schatten hier vergund,
O! steun dan de armoê; help, dáár, waar gij helpen kunt;
Zoek dan in reine deugd het waar geluk van 't leven;
Volg dan de lessen op, door Jezus ons gegeven!
Hoe welgemoed voleindt gij dan uw levensbaan!
Hoe vriendlijk lacht dan ééns de bange dood u aan!
Hoe kalm, hoe rustig zinkt gij dan in 't graf ter neder!
Dit denkbeeld blijft u bij: we ontwaken eenmaal weder,
En smaken dan 't genot, ééns voor de deugd bereid;
We ontwaken eenmaal weêr (o, juich!) voor de eeuwigheid!
| |
| |
En Gij, oneindig God! Gij, op wiens alvermogen
't Onmeetbre starrenheer drijft voor mijn starende oogen;
Gij, die den kleensten worm, Gij, die den Seraf schiept,
En nooit, nooit zonder doel den mensch tot lijden riept;
Gij, die zoo vaderlijk wilt naar ons staamlen hooren:
Heeft uwe liefde op aard' tot rampen mij beschoren,
O! sterk, sterk dan mijn' moed, oneindig liefdrijk God;
Leer mij gelaten zijn, ook bij het droevigst lot!
Laat steeds de ware deugd, hoe 's levens stormen woeden,
Mij troosten in den nacht der bangste tegenspoeden!
Dat alles, elk genot van voor mijn oog verdwijn';
Maar laat, laat, liefdrijk God! mijn hart slechts deugdzaam zijn!
Dat Jezus leer, die leer zoo godlijk, zoo verheven,
Mijn lijdend harte sterk' bij al den druk van 't leven!
O Godsdienst! gij, die 't hoogste goed op aarde zijt,
Dáár, waar de deugd slechts hoopt, geeft gij ons zekerheid.
Gij zijt het eêlst geschenk van 't liefdrijk Opperwezen.
Wat zou, door u gesterkt, ons lijdend harte vreezen?
Gij troost ons immer. O! wat dan mijn lot ook zij,
Waar alles mij ontzinkt, blijft mij de Godsdienst bij.
|
|