| |
| |
| |
Deugd het éénige ware goed.
Mensch! beheersch de woeste driften
Met den u betrouwden staf!
Buk niet voor die dwingelanden;
Sta hun uw gezag nooit af!
Dan, als ge aan Gods liefde en goedheid
Steeds onwankelbaar gelooft,
Biedt gij den verbolgen' rampspoed
Fier en onverschrokken 't hoofd.
Gij, die Peru's goudmijn plondert
En met buit haar kust ontsnelt,
Dobber in uw vlotte woning
Rond op 't stuivend pekelveld;
Doem u zelven, vele jaren
't Graf te zien in 't zwalpend nat,
En den dood in wolkgevaarten,
Waar het zeeschuim tegenspat. -
Wijsgeer! aan wiens scherpe blikken
Geen verborgenheid ontgaat;
Die van uw gewaande hoogte
Soms meewarige oogen slaat
Op uw broeders, die ge als rupsen
Kruipende in het voetstof duldt,
Schoon (wat kennis u bestrale)
Nacht zoo vaak uw ziel omhult. -
Helden! gij, die draaft langs 't eerspoor,
En van roem op 't flagveld droomt,
Waar, uit meer dan duizend kraters,
De onheilzwangre lava stroomt;
Gij, die uw' gekroonden meester
Stijgen doet ter zegekar,
En uw daden ziet beloonen
Door een fraaije ridderstar.
Wezens van een hoogere orde
Zien, uit hunn' verheven' kring.
In u, opgeblazen wijsgeer!
Slechts den zwakken sterveling;
Zien in u, o dappre helden!
Zien in u, wien gouddorst plaagt,
| |
| |
Weinig meer, dan een gewormte,
Dat aan distelstruikjes knaagt.
't Vlugtig oogenblik des levens,
Is het waard', dat gij 't besteedt
Aan de stoute reuzenplannen,
Die gij, mat van zorgen, smeedt?
Hij, die overwonnen volken
Heden dorst in boeijen slaan,
En van neêrgestormde schansen
Wappren liet de zegevaan;
Die door dappre legioenen
In zijn vaart niet werd gestuit, -
O! diezelfde wordt ligt morgen,
In het graf, der wormen buit.
Dan stort soms 't gevaarte omverre,
Dat voor de eeuwen scheen gesticht,
En houweelen sloopen 't standbeeld,
Maar, verbeelding! hoe? gij voert mij
Van de sombre schimmenwereld,
Waar de booswicht vloekt zijn' val.
'k Zie den trotschen Alexander,
Van wiens woesten wapenkreet
Eens de wereld heeft gedavesd,
Toen hij haar begroef in leed;
Toen hij over puin en lijken
Trad op Indostan's gebied,
Waar de Ganges breede golven
Langs verzengde boorden schiet;
Toen hij, als een alverdelger,
Den ontboeiden vloed geleek,
Die, zijn' oeverwand ontzwollen,
Overplast de vruchtbre streek:
'k Zie op een' cipressen-heuvel
Hem verlaten, eenzaam staan;
Wanhoop fonkelt in zijne oogen;
Vloek bedekt zijne euveldaân. -
Maar, verbeelding! toef niet langer
| |
| |
Voer mij weder, op uw vleuglen,
In der wereldburgren rij!
O! al hield ook onze leeftijd
Dan zelfs baatte ons eer noch wijsheid,
Noch de opeengehoopte schat.
't Is een edeler verlangen,
't Welk de reine ziel vervult;
Want haar oorsprong is de Hemel,
Die haar schoonste hoop verguldt.
Beeld der vlekkelooze Godheid!
Deugd! met wie wij zoo gerust,
Op de holle zee des levens,
't Steven wenden naar de kust;
O! gij blijve steeds de vuurbaak,
Die de kiel voor schipbreuk hoedt:
Dan zien we eens de kalme haven,
Al bestookt de orkaan den vloed;
Dwars door wrakken, klip en banken
Zien wij onzen togt versneld
Naar het vaderland der ruste,
Waar geene onrust ons meer kwelt.
|
|