| |
Verhaal wegens het verongelukken van het O.I.C. schip, de admiraal De Suffren, op den 12 maart 1788, in de Chinesche zee, op en in de buitenste klippen van een eiland, liggende op de n. breedte van 16 gr. 40 m., door een' der officieren, welke bij die noodlottige omstandigheid zelf is tegenwoordig geweest.
Het was op den 3den Maart 1788, dat wij, met het schip de Admiraal de Suffren, van de rivier van Canton in China, benevens de O.I.C. schepen Barbestein, Kapit. van vlaanderen, en Voorschoten, Kapit. van groningen, in zee staken; hebbende eerstgemelde op zich genomen, als Kommandant te agéren.
Buiten gekomen zijnde, werden wij door Z.W. winden en stilten tot den 12den van die maand opgehouden. Wij waren in dien tusschentijd van onze beide makkers afgeraakt, hoewel wij den 10den 7 seinschoten gedaan hadden, waarvan het laatste met scherp was, om den Kommandant te spreken; doch zijn Ed. geliefde niet af te komen, maar bleef te windwaarts van ons liggen.
Den 12den Maart de N. wind doorkomende, stelden wij onzen koers, en zeilden met eene toenemende koelte, en wel zoodanig, dat wij het den 13den in den namiddag voor de fok ter lens lieten loopen tot 's avonds half elf ure, wanneer doorde wachthebbende Officieren van het halfdek, eene
| |
| |
streek te lijwaarts voor het schip uit, en ter distantie van een paar kabeliengten, eene wittigheid op het water werd gezien, gelijkende naar eene streep van schuim. Men liet het schip met den steven om de oost bijdraaijen en den Kapitein roepen, die ook oogenblikkelijk op het dek zich vervoegde, en mede van gedachte was, dat het schuim konde wezen. Men liet de loodlijn uit, en vond met 50 vadem lijn geen grond; men zag geene branding hoegenaamd, en besloot dus af te houden en koers te vervolgen; doch hiertoe was naauwelijks order gegeven, of het schip begon te stooten, en wel zoo, dat wij met den tweeden stoot het roer verloren, en dat met den derden de fokkemast en boegspriet overboord ging; de pompen werden gepeild, en bevonden, dat het schip reeds vier voet water inhad; het zat rondom op en in de klippen, en was over stuurboordszijde gevallen, zoodat de geschutpoorten naauwelijks twee à drie voet boven water bleven. Het schip stootte gaandeweg dieper; men kapte den grooten en bezaansmast weg, waarna het wrak merkelijk minder beweging maakte. Wij zagen land noch zand, maar wel O. en Westwaarts niet anders dan zware brandings, die over ons wrak heen liepen. Wij hadden toen geene plaats meer tot eenige lijfsberging, dan aan bakboordszijde op het achterschip, waar wij ons allen met touwen om het lijf moesten vastmaken, om door de zware brandings, die gedurig over het wrak liepen, niet in zee te worden geslagen. Wij zagen alle oogenblikken niet anders te gemoet, dan dat ons leven daar een ellendig einde zoude nemen. Tot overmaat van ramp, nam de wind, die in den vooravond met eene gereefde marszeilskoelte had gewaaid, toe tot storm; het was donker, met zware buijen van regen. Een stil gebed aan den Almagtigen om redding werd algemeen gedaan. Wij konden met geene zekerheid zeggen, waar wij waren. Volgens onze laatst bevondene breedte, zou het schip op de klippen en riffen van de Bril moeten zittten; doch, zoo zulks waar was, zou
men vierentwintig mijlen door den stroom om de west gevoerd moeten zijn geworden. Nooit hebben stervelingen zóó naar den dageraad verlangd, als wij!
Den 13den Maart, met het aanbreken van den dag, zagen wij een Eiland, naar gissing eene halve mijl van ons wrak; wij zagen ook over hetzelve heen (als zeer laag zijnde) twee eenmaste vaartuigen aan de andere zijde liggen, en, tot onze groote blijdschap, menschen aan het strand, die ons toesche- | |
| |
nen Indianen te wezen, werkzaam zijnde, om kanoos, aan onze zijde van het Eiland, aan den zeekant te brengen; waarover wij allen innerlijk verheugd waren. Wij maakten ook vlotten van onze rondhouten, dewijl er geene mogelijkheid was, om de schuit of boot uit te krijgen, door de zware brandings, die over het wrak heen stortten; wij kregen met twee van die vlotten gelukkig vijftien menschen door de branding, die door de vermeende Indianen opgevischt en aan het Eiland werden gebragt. De storm en zware branding namen op nieuws met den avond sterk toe; wij moesten dien nacht wederom, als den voorgaanden, in alle ijsselijkheid doorbrengen.
Den 14den Maart. Deze nacht wederom doorgeworsteld zijnde, zagen wij met den dageraad onze geborgene manschappen langs het strand van het Eiland loopen, doende eenige seinen aan ons op het wrak, waaruit wij begrepen, dat zij het wel hadden, en goed door de Indianen behandeld werden. Thans begonnen wij weder andere vlotten gereed te maken, waaronder ook een klein vlotje van ledige vaten was, dat wij lieten afgaan; hebbende aan dit vlotje vastgemaakt twee weltoegekurkte bottels, inhoudende, dat onze manschappen op het Eiland aan de Indianen zouden verzoeken, om met hunne zeilvaartuigen tot tegen de branding aan te komen, om zoo de van boord gaande manschappen te bergen; als ook, dat zij 's nachts een vuur aan het strand wilden branden, en goede wacht houden, of het schip bij nacht kwam te breken, waarvan zij verzekering zouden bekomen, als onze beide vuren, te dien einde aan den vlaggestok hangende, niet meer zouden branden; doch het vlotje dreef, tot onze groote droefheid, weg, en werd niet opgevischt. - De Carga, de Heer idemans, wilde niet langer op het wrak blijven, maar, hoezeer men hem zulks trachtte af te raden, met een der vlotten afgaan. Wij lieten, op zijn 'aandrang, een vlot achter aan het schip brengen, en een' der beste matrozen het eerst op hetzelve gaan, waarop hij, na afscheid van ons allen genomen te hebben, door een der kajuitsramen, langs eene daartoe vervaardigde stormladder, op het vlot ging; doch, naauwelijks zijne voeten op hetzelve gezet hebbende, werd hij, benevens de matroos, van het vlot afgeslagen, en verloor voor onze oogen, zonder dat wij hem konden redden, in weinige oogenblikken zijn leven. De matroos, die zeer goed konde zwemmen, kreeg een stuk touw, dat in
| |
| |
het water hing, te vatten, en kwam, doodelijk afgemat, weder op het wrak. De touwen, waarmede het vlot vast was, werden door de branding in stukken geslagen, en hetzelve dreef weg. Na dit noodlottig voorval vertrouwde zich niemand van de Equipagie meer op een vlot te gaan, maar namen wij eenparig het besluit, ons aan het wrak te houden, en betere redding af te wachten.
Den 15den Maart. Op nieuws een' akeligen nacht doorgebragt, dewijl de buijen van wind en regen aanhielden, waardoor de brandings zeer hoog over en sterk op het wrak sloegen, dat thans tot aan het dek toe vol water zat. Het wrak was in het midden doorgebroken, waardoor men de lading van onder hetzelve zag uitkomen en langs de zijden heen drijven. Wij verwachtten dus, dat, als het weêr niet bedaarde, het schip spoedig uit elkander zoude slaan. Wij maakten onze laatste rondhouten tot vlotten, om nog eenige toevlugt te hebben, indien het somtijds mogte breken. Ons versch water van 't dek af was op, en men moest hetzelve door de branding heen, met levensgevaar, uit het voorruim halen. Onze rijstkamers stonden eenige voeten diepte onder water, alsmede onze andere proviand; wij moesten ons levensonderhoud vinden van het nog levende vee op het dek, en een weinig Macaosche beschuit; doch hadden geen vuur, om hetzelve te kunnen bereiden, en moesten het dus raauw gebruiken; altijd waren wij doornat en koud, en hadden geene gelegenheid ons te kunnen verdroogen of te verwarmen.
In deze ellendige omstandigheden hebben wij zeven etmalen, en wel tot aan den morgen van den 20sten Maart, moeten doorbrengen; toen besloten wij, onze schuit uit te zetten, zijnde het weêr toen eenigzins aan het bedaren en de branding merkelijk minder; echter nog zoo, dat de schuit, in het overboord zetten, tot tweemalen toe, door de branding in het wrak geslagen werd; doch, zonder schade gekregen te hebben, op zijde komende, waagden d. kikkert, de Kapitein, d. correch en nog zeven man het, met dezelve door de branding te gaan; hetgeen, onder het storten van olie, met een riem op den voorsteven van de schuit al strijkende achteruit gaande, (dezelve met den steven gedurig tegen de branding aanhoudende) gelukte, en wij kwamen alzoo, met de schuit half vol water, aan het Eiland. Wij bergden dezen dag met de schuit, die, zoodra dezelve ledig gehoosd was, terstond met versche manschap naar het
| |
| |
schip werd afgezonden, en met de vlotten, al het volk. - Bij het verongelukken van ons schip, en de tot dusverre uitgestane rampen, heeft niemand anders het leven verloren, dan de Carga, de Heer j.j. idemans; wij anderen kwamen allen, den 20 en 21sten Maart, behouden aan het Eiland; de Doctor, of eerste Chirurgijn, kwam mede op het Eiland, hoewel hij bij het blijven van het schip zijn been gebroken had, waaraan hij veel moest lijden.
Onze blijdschap was zeer groot, dat wij zoo verre behouden waren; wij erkenden daarin de goedheid van den grooten Helper, die ons uit dezen nood zoo goedgunstig had gered. Ach! dat wij Hem daarvoor ook altijd een dankbaar hart opdragen!
De hier aan het Eiland zijnde visschers waren Chinezen. Wij werden door hen zeer vriendelijk en heusch behandeld; zij bragten ons aan een' verschwater-put in het midden van het Eiland, waarbij een veld was, waarop groente, veel naar porselein gelijkende, groeide, welke zeer goed was om te eten. Hier rigtten wij tenten op van tak- en rijswerk, tot berging van de Equipagie. Twee dagen lang gaven de Chinezen ons rijst met schildpaddenvleesch te eten, dat ons allen zeer verkwikte. - Met goed weêr en aflandige winden konden wij met de schuit naar het wrak varen; wij bergden, toen het weder zulks toeliet, onze kleederen en kooigoed, zoo veel natte cadjang, vleesch en spek, als wij krijgen konden; ook eenige zijden stoffen-kassen van de Compagnie, die nog droog in de kajuit of het zijden stoffen-hok stonden. De Chinezen, dit ziende, bestalen des nachts het wrak, nemende alles mede, wat van de zijden stoffen nog overig was, en zeilden met deze geroofde goederen weg; zij lieten twee zakken rijst met eenig zout aan het strand staan, die wij aan onze tenten lieten brengen. Wij borgen ook nog uit het wrak eenige snaphanen, pistolen, sabels, pieken, kruid en lood, als ook nog eenige andere kleinigheden, die ons, zoo wij nog eenigen tijd op het Eiland moesten blijven, van dienst zouden kunnen zijn. De kompassen, kaarten, boeken en octanten werden ook geborgen: tot bewaring van deze goederen, werden twee groote tenten, eene in het bosch en eene aan het strand, opgerigt. Het volk ving dagelijks veel van de hier zijnde vogels op, die, met wat cadjang en groente gekookt, eene goede en smakelijke soep opleverden. Men had, door het lijboord van het wrak
| |
| |
weg te hakken, de boot uit- en aan land gekregen, die wij, zoo spoedig mogelijk, met een daartoe aan 't strand vervaardigd tuig, klaar maakten; wij voorzagen dezelve toen met leeftogt voor veertien dagen, en zonden haar, onder de orders van den Luitenant pieter jansen, aan de Commercieraden van de Nederlandsche O.I.C. te Macao af, met kennisgeving, per missive, van ons verblijf alhier. De boot vertrok, met twaalf mannen, den 7den April 1788, met eene zeer goede gelegenheid, en onze hartelijke wenschen, dat zij wèl mogten aanlanden. - Na het vertrek van onze boot, bevlijtigden wij ons, om, zoo veel mogelijk was, door het maken van schildpadden-netten en andere vischtuigen, te zorgen, bijaldien men hier zoude moeten blijven, ons levensonderhoud te kunnen vinden. - De tijd liep met deze en andere bezigheden voort tot omtrent half April, wanneer wij des avonds een vuur aan het strand zagen, dat ons deed denken, dat een vaartuig aan het Eiland was gekomen; hetgeen wij ook des morgens, met het aanbreken van den dag, bevonden waar te zijn, komende de Chinezen met hunne kanootjes aan het Eiland, en vervolgens aan onze tenten, alwaar wij hun onzen geringen voorraad van levensmiddelen lieten zien. Zij zagen het wrak en onze ongelukkige omstandigheden, zoo het scheen, met medelijden aan, en beloofden ons, door gebaren, allen van het Eiland te zullen helpen; waarna zij zeer spoedig aan boord van hunne vaartuigen gingen, de zeilen bijzetteden, en van het Eiland wegzeilden. Intusschen konden wij niet anders dan hopende blijven op onze afgezondene boot of andere vaartuigen.
Na verloop van vijf à zes dagen, zagen wij, dat zes Chinesche praauwen bij ons aan het Eiland kwamen, zijnde onder deze ook de schipper en het volk van het laatst zoo spoedig vertrokken vaartuig, medebrengende iemand, die de Maleische taal sprak, en welke door eenige der Onderofficieren, en wel het best door vosma, Konstabelsmaat, verstaan werd. De Chinezen bragten ons berigt, dat zij ons van het Eiland wilden helpen, zeggende daarom gekomen te zijn. Zij gaven ons den raad, schielijk tot ons vertrek te besluiten, alzoo wij buiten hen geene vaartuigen tot onze hulp moesten verwachten. Ook zeiden de Chinezen ons, dat in de Z.W. mousson met storm het Eiland onder water liep; en dat, wanneer de legtijd der vogelen uit was, dezelve van
| |
| |
het Eiland gingen, en wij van armoede en gebrek zouden moeten omkomen.
De zware hitte had gemaakt, dat het water in den put zeer salpeterig was geworden; de Equipagie werd daardoor ziek; velen raakten aan den loop; wij hadden reeds tot in de dertig zieken, waaronder de Heer d. correch en twee Sousluitenants. De vogels, die bij onze komst op het Eiland veelvuldig en zoo tam waren, dat zij zich met de hand lieten grijpen, waren daarna veel minder en schuwer geworden. Er was zoo veel tijds verloopen, sedert het vertrek van onze boot, dat wij op derzelver komst te Macao, of Ainam, geene rekening meer konden maken. Wij belegden toen eenen Scheepsraad op het Eiland, waarbij in aanmerking werd genomen de omstandigheden, waarin de Equipagie zich bevond, als ook, waarin die zoude kunnen vervallen, wanneer men langer op het Eiland bleef. De Scheepsraad besloot daarop, met de Chinezen te accordéren, om de geheele Equipagie naar Macao te brengen; waarmede wij in het laatst van de maand April klaar kwamen. De Chinezen namen aan, ons allen met twee visschersvaartuigen (zijnde wij nog over de honderd zielen sterk) te Macao te brengen, alwaar alles, wat wij bij het gemaakte accoord schuldig waren, zoude moeten voldaan worden. Zij deden daarop eene offerande aan hun Joosje, of zoogenaamden God, en bedreven daarna groote vreugde, zeggende ons, dat wij allen behouden te Macao zouden komen. Den volgenden dag gingen wij allen op de praauwen, zijnde twee zeer kleine vaartuigen, waarom wij niet anders, dan hetgene hoogstnoodzakelijk was, konden medenemen. Versch water konden wij niet meer bergen, dan voor zeven etmalen. Wij namen de geborgene zijden stoffen van de Compagnie, eenige kleederen en andere noodzakelijke dingen mede, en lieten vele andere goederen, die wij niet konden bergen, in onze tent aan het strand staan. Wij gingen den 19den April, 's avonds ten 9 ure, met de zieken en
gezonden aan boord, uitgenomen drie matrozen, die de reis, om de kleinheid der vaartuigen, niet durfden ondernemen. Wij waren in alles sterk aan boord honderd-en-drie Wij bleven, door tegenwinden, nog zeven etmalen aan het Eiland liggen. In dien tusschentijd kwamen tot in de veertig visschers-vaartuigen aan; zijnde de Chinezen, met de aangekomene, vierhonderd man sterk. Wij zagen hen dagelijks naar en van het wrak varen met geroofde goederen,
| |
| |
zonder dat wij het konden beletten. De Chinezen werden van dag tot dag brutaler, doordien zij meenden de overhand te hebben.
Wij lieten nu de schuit toetuigen, en door een' bootsmansmaat met 12 man bevaren, gevende hun de benoodigde levensmiddelen en water. Hierdoor kregen wij meerder ruimte op eene der praauwen, welke 60 man op had; wij voorzagen de Equipagie, zoo wel op de schuit als op de praauwen, van scherpe wapenen; ook hadden wij allen besloten, om, bijaldien de Chinezen, tegen verwachting, de wind goed wordende, ons niet wilden wegbrengen, ons dan met geweld meester van de twee praauwen te maken en naar zee te zeilen. Twee dagen vóór ons vertrek staken de Chinezen den brand in het wrak, en lieten hetzelve, tot het verkrijgen van ijzerwerk als anderzins, tot op het water afbranden.
Den 27sten April verlieten wij met de twee praauwen en de schuit het Eiland; de wind was ons gunstig, en wij waren met het ondergaan der zon het Eiland uit het gezigt. Na vijf à zes dagen gezeild te hebben, zagen wij land, en herkenden hetzelve aan eenen berg, genaamd de Mandarijnkaap, zijnde een der Eilanden bewesten Macao. De wind liep ons hierop tegen; ons water en eten was op, waarom wij naar het Eiland Tacho zeilden, en ons aldaar op nieuws van leeftogt voorzagen. Na twee dagen vertrokken wij wederom vanhier, werkten met tegenwinden tusschen de Eilanden door, en kwamen den 14den Mei allen behouden te Macao aan; onze boot met de manschappen was aldaar den vorigen dag aangekomen; en de drie matrozen, welke op het Eiland waren achtergebleven, waren met eene praauw op Ainam en vandaar op Canton gereisd, en kwamen, na verloop van twee maanden, mede te Macao.
Wij werden allen door de Commercieraden als ongelukkigen beschouwd; zij betoonden aan ons allen hunne bijzondere menschlievendheid, met ons van de benoodigde kleederen en voedsel te voorzien; er werd eene woning voor ons gereed gemaakt, waarin wij ons verblijf konden houden, en wachten tot de naastkomende Expeditie van Hollandsche schepen, om daarmede naar het Vaderland te kunnen komen. Ik ben ook behouden en gezond met een van die schepen, waarop de Equipagie verdeeld werd, bij de mijnen aangekomen. |
|