Het dominoos- of dominees-spel.
Ja waarlijk, het menschdom, zoo rijp en verlicht,
Vertoont soms den wijsgeer het grappigst gezigt!
Komt, vrienden, komt met mij; ik wijs het u aan;
Komt met mij; gij hebt er niet ver om te gaan.
Gij brengt u voorzeker te binnen, als ik,
Hoe eens, in uw kindschheid, (nog hoor ik 't getik!)
Een spelletje, keurig en kleurig en fijn,
U zoet en gehoorzaam en vrolijk deed zijn.
Een spelletjen (o! nog verdaagt mij het hart)
Met steentjes zoo aardig, zoo wit en zoo zwart!
Herroept u den naam slechts, zoo zoet en zoo vroom,
Uw kindschheid keert weêr, als een jeugdige droom.
Wij zijn er.... Een zaal, zoo briljant gestoffeerd
Met mannen, wier bakkebaard krachtig ons leert,
Dat kinderspel lang, met den schoen en den tand,
Versleten, vergeten, gesteld is aan kant.
Die mannen, aan tafels in rijen geschaard,
En rookend en sinokend bij kagchel en haard,
Begraven in Staatsblad, in Weegschaal en krant,
Wie ziet hier geen pijlers van stad of van land?
Maar stopt nu een pijp, en geeft acht, wat gebeurt,
En let, hoe zich elk aan de staatzorg ontscheurt....
Daar nemen die pijlers van stad of van land
Het Domineesspelletje gretig ter hand!
Dat spelletjen (o! hoe verdaagt mij het hart)
Met steentjes zoo aardig, zoo wit en zoo zwart! -
Hoe spelen hier mannen zoo zoet en zoo vroom!
Hun kindschheid keert weêr, als een jeugdige droom.
Zij kletten en zetten en schuiven om 't zeerst,
En ieder wil passen en zetten het eerst;
De wanden weêrklinken het klettrend geluid,
En vaderland, Koning en staatzorg heeft uit!
| |
De kindschheid keert weêr - 'k zie den tijd te gemoet,
Die mannen bij 't ganzen- en uilenbord groet;
Of dat, als het kind door zijn speelgoed gepaaid,
De knevel- en snorbaard het tolletje draait!
Maar iets toch ontbreekt er bij 't spelen, ('t is raar!)
Het gaat hier zoo vreugdloos, zoo treurig, zoo naar!
Wij speelden, als kindren, met juichend geweld,
Maar speelden om kriekjes, - zij spelen om geld!...
Gij ziet het, mijn vrienden, de mensch blijft een kind:
Hij toont ons dit hier, als een levende print.
Die kerels als boomen, wat worden zij klein!
Ach! houden we ook 't hart, als een kindeken, rein!
|
|