Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Mengelwerk.Waardoor wordt de vrouw beminnens- en achtingwaardig?
| |
[pagina 338]
| |
Zult gij het dan eenen warmen vereerder uwer kunne wel ten kwade kunnen duiden, wanneer hij u opzettelijk wil onderhouden over datgeen, wat de vrouw eerbieden beminnenswaardig maakt? Voorzeker neen! Zijne voordragt moge dan ook ver beneden de waarde van het onderwerp blijven, zijn doel zal door u niet miskend worden; en het is deze ovetuiging, welke mij bemoedigt. I. Laat ons met het meisje eenen aanvang maken. A. De natuur gaat boven alles: haar stempel is het eenvoudige en ongekunstelde. Zij gaf der maagd alles, wat geschikt is, om te behagen; en voorzeker doet zij dit, wanneer zij aan de voorschriften van aller moeder onveranderlijk getrouw blijft. De kunst: wat zoude zij vermogen? Kan zij de koon, een grond van leliën, waarop de roos met het waas der lente ligt, schooner tooijen; meer uitdrukking schenken aan dat oog, waardoor het hart spreekt; die kin, het weefsel der bevalligheid, eene schoonere ronding geven; hoogeren luister aan het koraal der lippen bijzetten; lokken vormen, waarmede de zesir liever spelen zoude; eene meer innemende gestalte kunnen daarstellen, dan die, welke haar ten deel gevallen is? Zijn er toonen aanwezig, aandoenlijker dan hare tooverstem, wanneer het rein gevoel van hare lippen spreekt? Kan er een hartelijker toon bestaan, dan die, waarmede zij den vriend welkom heet, den geliefde zalig maakt, den lijder troost, den geest van den moedelooze opbeurt? Is er iets zachters dan hare hand, wanneer zij die op de bloedende wond legt, of het hangend hoofd ondersteunt? Wat zoude dan de kunst vermogen? Het eenvoudige ontluisteren, het bevallige ontsieren, der wang eene geleende bloem opdringen, aan het oog het sprekende ontnemen, die leest in een stijf gewaad hullen, en uit de jeugdige schoone een bespottelijk schepsel vormen. - De natuur, lieve meisjes! is de grondslag van al het goede, edele en voortreffelijke. Het afwijken van dezelve doet u alles verliezen, wat zij u geschonken had. Gemaaktheid wordt alomme bespot, en te meer in de vrouw, wier waarde op de eenvoud rust. | |
[pagina 339]
| |
o! Wacht u dan voor deze; vertoont u zoo ongekunsteld, zoo natuurlijk, zoo innemend, als de liefderijke Schepper u heeft gevormd. Werpt weg dat ellendig penseel, dat het schoonst gewrocht bederft; slechts de schaamte geve eenen hoogeren gloed aan uwen blos; kiesche smaak zitte bij uwen tooi voor; ongedwongene vriendelijkheid strale uit uw oog, spreke van uwe lippen, en de beminnelijke zedigheid verspreide dien glans over uwe bekoorlijkheden, welke dezelve in het edelst licht zal plaatsen. B. Onschuld en zedigheid. De eerste is de adel der vrouw; de laatste met de schaamte zijn de schilden van hare deugd. Hoe krachtig, hoe onwederstandelijk moet die onschuld op den man van gevoel werken! Een wezen, door de hooge Godheid geschapen, om zijne gezellinne op het pad des levens te zijn; met alles toegerust, wat zoo wel de zinnen als den redelijken geest kan behagen; met een hart, voor vreugde en tranen gestemd; geschikt, om aan de rozen geur bij te zetten, de punt van doornen en distelen af te vijlen; die zachte aandoenlijkheid bezittende, welke, door het hartelijk deelen, het genot verhoogt, den beker des tegenspoeds minder bitter maakt; het beeld van den Algoede: zoude het dit zonder onschuld zijn kunnen? Kan dat Goddelijke, dat edele in een bezoedeld hart wonen? In een hart, van hetwelk niet elke gedachte zuiver, niet ieder wensch betamelijk is? Zal dat oog, door misdadige lonken ontluisterd; die koon, welker gloed met den adel der ziel is gevloden; die arm, welke den wellusteling omvatte; die lippen, welker taal niet langer die der deugd was, ons dat Goddelijk beeld vertoonen? Alles is zuiver in de edele maagd: aan den kieschen opschik duldt zij geen vlekje; eene ongezochte eenvoudigheid is het schoonste sieraad, dat zij draagt; zij wil geene zedigheid huichelen, door alles te bedekken, door zich in een stijf, smakeloos kleed te hullen; zij wil niets vertoonen, dan hare onopgesmukte bloemen, haar vriendelijk, gul en openhartig gelaat. En zoude zij den man niet bekoren? Zoude hij geene hulde brengen aan dat verheven beeld der Godheid? | |
[pagina 340]
| |
Zij heeft het niet noodig, hem te lokken: hare natuurlijke aantrekkelijkheden zijn vermogender dan alle de listen der Coquette; zij is eene bloem, die honig bevat, en bij welke de nijvere bij dien zoekt. Zij biedt het liefelijkst genot voor het tegenwoordige, en verzekert ons de schoonste vruchten voor de toekomst. Zij blijft niet onbeloond, die edele: de jongeling, die eene parel zoekt, vindt haar; en, in zijn bezit, ontvangt zij, door de liefde, eenen glans, dien de jaren niet kunnen verdooven. C. Onafscheidelijk van de onschuld is de kieschheid. De eerste, immers, heeft dat onbedorven gevoel bewaard, waaruit de laatste spruit. Het onbetamelijke beleedigt hare natuur; het grove is pijnlijk voor haar teeder weefsel; het louter zinnelijke smakeloos voor de sijne gewaarwordingen van haren geest. De wellust is voor haar afschuwelijk, omdat dezelve van de Goddelijke natuur afwijkt: ja, alles, wat onzuiver is, doet die oorspronkelijke reinheid aan. En zoude zij dan niet kiesch zijn? Die kieschheid is de uitdrukking van dat ingeschapen gevoel; het bewijs van hare innerlijke waarde; de fijne zenuw van het hart, welke bij elken hommelslag trilt; dat zoo teeder bewerktuigd kruidje, dat, bij de geringste aanraking van den onwaardige, ineenkrimpt. Die kieschheid is zeer onderscheiden van de gemaakte, welke de gedaante huichelt, zonder het wezen te bezitten: zij trekt geene rimpels bij de onschuldige spelingen van het vernuft; zij schrikt de stekellooze boert door geenen bestrassenden blik af; zij is eene vriendin van het gezellig genoegen, van den bezielenden lach, van den vrolijken jok; zij veroordeelt, eindelijk, niets, dan wat de deugd moet veroordeelen en het zedelijk gevoel kwetst. D. En dat meisje, zoude het niet bevallig zijn? Geven niet de eenvoud, de zedigheid, de kieschheid den rijksten glans aan het natuurlijk schoon? Niet dit laatste alleen, maar met het ongekunstelde vereenigd; niet slechts de edele leest, maar het ongedwongene der houding en manieren; niet de blos der lente, maar het ongezocht rijzen en verbleeken van denzelven; niet het schitterend | |
[pagina 341]
| |
oog, maar de betooverende goedhartigheid en vriendelijkheid, welke uit hetzelve spreken; niet de rijkbegaafde geest alleen, maar die bloemen, welke hij spelend voortbrengt; niet de uiterlijke vorm op zich zelven, maar de adel van het hart, die zich in alles vertoont: ziedaar de bevalligheid, - natuur! uw rijkst juweel; o deugd! uwe heerlijkste vrucht. Ras vervliegt het teeder waas der lente; de zomer oefent zijn vermogen ook op de bloeijende roos; de naderende herfst doet zich reeds spoedig gevoelen; elke dag vordert een blaadje als schatting: en gelukkig zij dan, die, door de geuren van haren geest, door de onbezoedelde leliën van het hart, beminnelijk blijft! Ja, het schoone treft, maar het bevallige roert; het eerste verwekt bewondering, het laatste liefde; dat is als de Maartsche zon, dikwerf door nevelen bewolkt; dit, het effen azuur van eenen zomeravond, waarbij de vriendelijke sterren lichten, maar niet verblinden. Het onbedorven mannenhart zoekt vrouwenwaarde; en waar zoude hij die anders aantreffen, dan bij haar, die het gelijkend beeld van hare moeder, de eenvoudige, zedige, beminnelijke natuur, is? E. Eindelijk, fierheid voegt aan de maagd. Niet die, welke, eene dochter van den hoogmoed en der inbeelding, terugstoot; niet die blik, welke op slaven schijnt geworpen te worden; niet die houding, welke zelfs de vorstin ontsiert: maar die edele, welke op het gevoel van eigene waarde rust, beveiligt en behoedt, den losbandige, den zedelooze aswijst, den onbedachte binnen de palen der betamelijkheid houdt; die fierheid, welke eerbied inboezemt en achting verwerft. Schoonste bloemen der maatschappij! Ziet hier dan die deugden, die hoedanigheden geschetst, welke u de hoogschatting, de liefde der mannen verzekeren. Geschetst? Ja, ik poogde het: maar, even gelijk de schilder, die naar verwen zoekt, om de natuur te treffen, nimmer die tinten vindt, waardoor de verwante kleuren als ineensmel- | |
[pagina 342]
| |
ten, zoo ook gevoel ik het flaauwe van mijne trekken, het onvolkomene van mijn beeld. II. Zwaarder wordt mijne taak, echtgenooten en moeders! nu ik van u zal spreken. Zoo menigvuldig zijn uwe betrekkingen, zoo gewigtig is de invloed, welken gij op tijdgenoot en nageslacht uitoefent, dat er eene pen, beter versneden dan de mijne, zoude vereischt worden, om dit alles naar waarheid en met de kleuren der natuur te schetsen. - Aan uwe hand verlaat de jongeling de paden der jeugd, om in den tuin van den echt te werken en te genieten; voor u zegt hij de vermaken der jongheid vaarwel, om aan uwe zijde een hooger genot, de zoete eenstemmigheid, het hartelijk vertrouwen, de vurige liefde, de vadervreugd te smaken; in uwe armen ontvangt gij de vrucht, door beiden gekweekt; op uwen schoot leert het wichtje de eerste toonen vormen; door u geleid, waagt het den nog wankelen tred op het pad des levens; gij strooit de eerste zaden in zijne borst; gij ontwikkelt reeds vroeg de krachten van den geest, in hetzelve gelegd; gij zijt de eerste onderwijzeres van den toekomstigen engel. o! Het zij mij vergund te betoogen, dat gij, aan uwe verhevene roeping getrouw, den eerbied van al wat edel is u waardig maakt, en ook dien inderdaad verwerft. A. Wie, onsterfelijke vondel! wordt niet getrofsen door den onnavolgbaren lierzang, in welken gij huwelijksliefde en trouw aldus bezingt? Daar, waar de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel
En hart met hart te gader;
Die liefde is sterker dan de dood.
Geen liefde komt Gods liefde nader,
Noch is zoo groot!
Ja, zoodanig is de band, die man en vrouw verbindt; en er bestaat geene kroon, zoo rijk als die der laatste, wanneer zij dien band elken dag naauwer toehaalt, door gebruik te maken van dat onschatbaar vermogen, om den dierbare tot den gelukkigsten sterveling te vormen, het- | |
[pagina 343]
| |
welk de natuur haar in zulk eene ruime mate gaf. Vrouwen! zijt alles voor den vriend, dien gij het genot uwer jeugdige rozen vergundet; uit eenen nimmer gesloten kelk waaije hem de geur des levens tegen; die bloemen mogen verwelken, uw hart blijve altijd even warm als bij den eersten polsslag der liefde; deelt gulhartig met hem in den lagchenden voorspoed; stemt de snaren van zijn gevoel, om dien regt te genieten; vangt den wensch op van zijne lippen, en werkt met geheel uw hart, om denzelven te vervullen; maakt hem zijne en uwe woning tot een Eden; ontzegt aan de wereld zoo veel van uwen omgang, als hij gaarne uitsluitend zoude behouden; betreedt dezelve aan zijne hand, en laat aan het zinnelijk Zniden die ellendige Cecisbeoos, welke voor het huisselijk geluk hommels zijn; zijt er trotsch op, dat gij zijne gade zijt, en overtuigt de wereld door uw gedrag, dat de liefde u beiden tot één onafscheidelijk wezen vormde. Trekt uit zijne doornen; wischt af zijne tranen; wekt op den mannelijken moed; helpt hem dragen; helpt hem lijden. Zorgt, dat hij nimmer aan eene andere borst troost behoeve te zoeken; lokt verborgene smart uit zijnen geprangden boezem, en giet er balsem in; reikt hem den laafdrank op het ziekbed; rigt hem op, voor zoo veel de zwakke vrouwehand dit vermag; blijft die trouwe gade voor hem tot aan het graf, en zweeft er over, op vleugelen van hoop en liefde, tot aan eene zalige hereeniging. B. Zijt waarlijk de moeder zijner kinderen. Moeder te zijn door den gezegenden echt; panden der liefde te bezitten van den besten vriend voor tijd en eeuwigheid: welk een genot! maar ook, welke pligten! Zijt gij de liesdevolle voedster van het hulpbehoevend wicht; put het gezondheid en krachten uit uwe milde borst; bewaakt gij het met een oog, waaruit het zalig hart, de allesomvattende zorg spreekt; is uw slaap slechts sluimering, opdat het veilig rusten moge; wekt u het suizen van een luchtje, het gonzen eener mug; zijt gij zelve zijne leidsvrouw bij het betreden van het pad dezes levens; ontvangt het van u de eerste begrippen; ontwikkelt gij de | |
[pagina 344]
| |
zaden, in zijn hart gestrooid; leert gij het beminnen, goed en edel zijn; leest gij met eenen allesdoordringenden blik in zijn hart, om die vruchtbare aarde zorgvuldig te wieden; vormt gij het voor het maatschappelijk leven; offert gij alles aan uwe kinderen op; vergeet gij de wereld, om in hunnen kring te leven; zegt gij den tooi vaarwel, om slechts rozen op hunne wangen te kweeken; smaakt gij geene vermaken meer, dan die, waarin zij deelen kunnen; wordt gij hun vader tevens, wanneer zij geenen vader meer bezitten; boeijen zij alleen nog, troostelooze weduw! u aan het leven; paart gij mannenkracht, mannengeest, vaderwarmte aan de moederlijke teederheid, om voor hunne opvoeding te zorgen; leert gij, om hen te kunnen leeren; blijft u niets vreemd van alles, wat hun nuttig kan zijn; is uw arm hunne toevlugt in den nood, ook wanneer zij den rijpen leeftijd hebben bereikt; weet gij de punten der smart af te vijlen en de bloedende wonden te genezen; moeders! zijt gij corneliaas: o! welk hart huldigt u dan naar waarde? Alles in de natuur is orde en majesteit; alles werkt gebiedend op den gevoeligen mensch: maar gij zijt het aardsche beeld der eeuwige voorzienigheid; van die liefde, welke voortbragt, onderhoudt en bezielt. De aanblik eener zogende moeder is een wellust voor het hart; en waar is de ruwe en onbeschaafde man, wien zij geenen eerbied inboezemt? Mijn flaauw en sterfelijk oog dringt niet door tot de tallooze schakels dier oneindige keten, welke alles omvat; maar, bij het aanschouwen der moeder, begrijp ik niet, maar gevoel ik, hoe alles te zamen hangt: door liefde, door onuitsprekelijke liefde. C. Eerbiedwaardig wordt verder de echtgenoote en moeder door huisselijkheid en orde. De vrouw is niet bestemd, om in de groote wereld te schitteren; maar om, onder de beveiligende schaduw van den man, in hare stille woning te bloeijen. In de zalen der weelde, waar alles luidruchtige vreugde ademt, is zij niet op hare plaats; niet den grooten hoop moet zij, door haren dos, door hare pracht, maar den echtvriend, door de bevallige een- | |
[pagina 345]
| |
voud der natuur, door hare deugden behagen. Zij zwaaije dan den schepter in het gebied, alwaar zij vorstin is; zij regele de huisselijke belangen, met dien geest van orde, welke der vrouwe aangeboren is; het nette, het rei ne, het zindelijke verrukke, bij het intreden van hare woning; haar tin fonkele; het koper kaatse het beeld van den aanschouwer weder; het doek, dat men aantreft, zij helder, als de leliën harer wangen; de disch noodige niet zoo zeer door verscheidenheid van spijzen, als door de voortreffelijke bereiding. Alles geschiede op zijnen tijd; de luiheid worde niet geduld; werkzaamheid aangevuurd en beloond. Vlijt vergadere; spaarzaamheid beware, om mild te kunnen geven. Haar oog ga over alle de takken van het huisselijk bestuur, en legge alzoo den grond tot die welvaart, die de lust is van het huisgezin, de waarborg voor het toekomstig geluk harer kinderen. De redelijke man vordert niet, o vrouwen! dat het huwelijk het graf uwer vroegere betrekkingen zij; dat gij geene bloemen der gezelligheid in den tuin des levens plukken, dat gij alle de vermaken, die de wereld aanbiedt, verachten zult: neen; hij vordert slechts, dat hij, uw kroost, uw huis u boven alles dierbaar zij, en niet worden opgeofferd aan dat genot, hetwelk, helaas! te dikwerf ten koste van eer, deugd en rust wordt verkregen. Eene vrouw, met den bonten zwerm van die tallooze vlinders, wier eenig doel het is, den tijd in den roes der vermaken te dooden, rondvliegende; welke men niet in hare woning, maar in het gewoel der wereld aantreft; die met elken dag meer vreemdelinge voor haren man en hare kinderen wordt; die de huiszorg laat varen, distelen en doornen weelderig laat groeijen en het zaad op haren akker verstikken; die, eene bespottelijke modepop, aan alle hare grillen gehoorzaamt; meer in den spiegel, dan in het oog en hart van haren echtgenoot leest; wat hij zuur vergadert, aan ellendige beuzelingen verkwist; aan eenen man verbonden, en moeder van een verwaarloosd kroost, nog den jongelingen zoekt te behagen, en hem dagelijks bewijst, dat hij zich in zijne keuze bedro- | |
[pagina 346]
| |
gen heeft: die vrouw, zoude zij achting kunnen verwerven? Neen: wat ook de vleijer moge liegen, de vrouwelijke eer en deugd hebben de schaduw van eigen dak noodig; huisselijkheid is de Beschermgodes van beide; de liefde biedt daar hare schoonste vruchten, en de braven en edelen huldigen den stam, waaraan dezelve groeijen. D. Eene goede huisvrouw en moeder moet destig en achtbaar zijn. Ik wil niet, dat zij dit zal trachten te vertoonen, door eene zekere houding aan te nemen, door den vorm harer kleederen, door de buiging van hare stem: neen; deze moeten de vruchten van den adel des harten zijn, die naar buiten werken. Innemende vriendelijkheid, zonder gemaaktheid; vrolijkheid, maar vrij van het losse en luidruchtige der jeugd; beschaafdheid, zonder verfijning; ernst, zonder rimpels; goedhartigheid, maar tevens gestrengheid ten opzigte van alles, wat het welvoegelijke en betamelijke kwetst; inschikkelijkheid voor misslagen, zonder dezelve echter onbemerkt te laten; kieschheid in hare uitdrukkingen, zonder dat gezochte, hetwelk den stempel van het belagchelijke draagt; gelijkmoedigheid, zonder het koude onverschillige; hartelijkheid ten opzigte harer kinderen, zonder vertroeteling; innige liefde voor haren man, zonder wulpsche verliefdheid; goedwilligheid voor hare dienstboden, zonder den heilzamen band te veel te vieren en den teugel van het ontzag te verzwakken; in één woord, een uiterlijk, een gedrag, de toon, de verkeering, welke voor haren stand, voor hare jaren, voor hare betrekkingen voegen, en het bewijs opleveren, dat zij het gevoel van eigene waarde bezit, zonder zulks te veel te overdrijven. Deze zijn de deftigheid en waardigheid, welke de echtgenoote en moeder versieren. E. Eindelijk behooren tot hare eigenschappen goedhartigheid en algemeene liefde, door de ondervinding van den rijpen leeftijd bestuurd. De onbedorvene jeugd gevoelt de behoefte om wèl te doen, maar is dikwerf onbedachtzaam weldadig; de vrouw en moeder, even warm, roept op dezen weg het geleide der wijsheid in. o! Ziet- | |
[pagina 347]
| |
daar een engel Gods! Zij treedt de woning der armoede en die des lijdens binnen. Kiesch zijn hare giften; de moeder moet die uit de hand van het kind ontvangen, en het zoo teeder gevoel der eergierigen wordt niet pijnlijk gekwetst. De zieke ligt daar: zij heeft eenen laafdrank, vermogender dan artsenij; het versterkend medelijden, den opbeurenden troost. Vrouwetranen, vrouwetroost! wie onzer kent hunne werking niet? Dat oog, waaruit zij biggelen, de tolk van een hart, door de natuur voor al het goede, schoone en edele gestemd; die lippen, waarvan die aandoenlijke toonen rollen, welke balsem voor den gewonden boezem zijn; die zachte hand, welke zij den lijder reikt: Hemel! welke verkwikkelijke droppen in den kelk der smart! Na den lijder bezoekt zij den bedroefde; en. niet zelden wekt de zwakke vrouw den gezonken mannenmoed, en verheldert het verschiet der bedrukte weduw. Het hart der moeder gevoelt, hoe zij voor het weesje moet zorgen; en welhaast windt zich de kleine om haar, als het klijf om den stam, waaraan het zich vast moet houden. Vrouwen! wie kan uwe tal looze offers aan het vaderland vergeten: hoe gij, ten behoeve van hetzelve, dikwerf van uwe kleinooden scheiddet, den gekwetste in uwen arm ontvingt, en den bloedenden held behieldt? Ja, zonder uwe deelneming, zonder uwen troost, zonder uwe verzachtende hand, zouden ons de doornen en distelen dezes levens en het lachje van het geluk onverschillig zijn. Eerbied en liefde oogst gij op dien akker; en het is eene behoefte voor het onverbasterd mannelijk gevoel, u die hulde te brengen. III. Oude van dagen! die in uwe jeugd eene beminnenswaardige, bevallige maagd waart, en in eenen rijperen leeftijd u van uwe pligten als echtgenoote en moeder getrouw hebt gekweten; de liefde en achting volgen u ook naar het laatste tijdperk van het leven. Deugden verouden niet, en het naderen tot het graf ontneemt aan dezelve niets van haren luister. Maar draag zorg, die liefde en achting te behouden: vertoon aan de jeugd de deftige vrouw, wier bloemen wel verwelkt zijn, doch die daarom de hare niet | |
[pagina 348]
| |
benijdt; die de dagen harer lente niet heeft vergeten, en zich verheugt in het genot van den bloeijenden knaap, van het lagchend meisje; op wier voorhoofd de betamelijke ernst zijnen zetel heeft, zonder vandaar de bloemen der vrolijkheid te verbannen; die door jok en boert niet beleedigd wordt, maar nog gaarne daarin deelt; die geene onschuldige genoegens wraakt, maar deze tracht te bevorderen; die gaarne de jeugd om zich verzamelt en leerzaam weet te onderhouden; die uit den schat van hare ondervinding put, om lessen der wijsheid te geven; onderwijst en raadt, waar zij goede zaden kan strooijen; dankbaar op de afgelegde baan terugziet; de honigkelken aanwijst, uit welke zij eenmaal leppen mogt, en alles aanwendt, om de jongheid zóó te leiden, dat zij deze vinde, en de doornen en distelen ontga. - Zoo, beminnelijke matrone! zal uw avond niet minder schoon dan uw morgenstond zijn, en elk zich verlustigen in de stralen dier zon, welke, bij het zinken ter kimme, nog zegent en verkwikt. Vrouwen! Wars van de taal der lage vleijerij, sprak ik tot u, als de welmeenende vriend uwer kunne. Beoordeelt mijne voordragt uit dat oogpunt, en gelooft mijne hartelijke verzekering: dat uwe deugd en uw geluk de bloemen van mijn leven zijn. |
|