| |
's Levens Vinkebaan.
Wat toch zet er duizend aan
Tot dat loopen en dat staan?
Wat toch is het ware doel
Van dat honderdvoud gewoel?
Vrienden, gunt me een oogenblik;
'k Meld u de oorzaak op een prik.
Zegt, wat ziet ge? Akteurs en zangers,
En zoo velen in 't verschiet.
Allen zijn het vogelvangers,
Vogelvangers, anders niet.
| |
| |
Merkt, hoe 't al dooreen krioelt,
Hoe de mensch steeds wurmt en woelt,
Hoe hij eindloos spiedt en tuurt,
't All' doorsnuffelt en begluurt,
Alles tot zijn doel bereidt,
Netten knoopt en netten breidt,
Hoe hij, zonder kamp te geven,
Hurkt en kruipt en daalt en stijgt,
Tot hij eenmaal toch in 't leven
't Lang belaagde vinkje krijgt.
't Steekt zoo menig in den krop,
(En hij hangt zijn slagkooi op)
Dat wel in de vrije lucht,
Maar niet in zijn kleine vlugt,
Dat wel door het vorstlijk woud,
Maar niet in zijn kreupelhout
Filomela's stemme dringe;
't Steekt zoo menig in den krop,
Dat voor hem geen goudvink zinge,
En hij hangt zijn slagkooi op.
't Baart zoovelen despleizier,
Dat dit vinkje meerder zwier,
Meerder vlugt en houding heeft,
Ligter, meer bevallig zweeft,
Sterker schittert, schooner blinkt,
Dat zijn toontje zoeter klinkt,
En door allen wordt geprezen;
't Baart eene eindlooze ergernis,
Dat dit fraai gepluimde wezen
't Eigendom eens andren is.
Ziet, hoe zich het voorhoofd plooit,
't Vaardig handje lokaas strooit,
Of het kunstig knipje zet,
Hoe de list op alles let,
Alles rigt en alles schikt,
Hoe ze onzigtbre kluisters strikt,
Of, om d' argwaan niet te wekken,
Lieflijk groen en lagchend ooft
Het bedrieglijk werk doet dekken,
Dat de vrijheid straks ontrooft.
| |
| |
Vindt gij klem en angels staan;
Maar voorzeker niet het meest,
Waar gij dat op plankjes leest:
Altijd zijn er op den loer,
Waar uw weg u henen voer',
En 't eischt studie om te ontkomen.
Menig vinkje ziet geen kwaad,
Door het lokaas ingenomen,
En zijn weten komt te laat.
Kent ge er, vrienden, kent ge er geen?
Die in 't leven netten spreidt,
Strik en knip en klem bereidt,
Die 't gevangen vinkje temt,
't Ligchaampje in een broekje klemt,
Om den roervink te formeren;
't Fraaije lokkertje exerceren:
Zegt mij, vrienden, kent ge er geen?
Ziet, hoe elk zich spitst en wet,
Zich in 't vinkehuisje zet,
Glurend daar zijn baan bespiedt,
Die hij eerst met aas voorziet;
Hoort dat zoet en valsch gespeel,
Dat gefluit en dat gekweel:
o! Wat zijn er niet, bedrogen
Door den glans van schijngeluk,
Vrolijk in den strik gevlogen!
Maar hun voorland was de kruk.
'k Heb geen zee bij zee gepeild;
'k Heb met Cook niet rondgezeild;
'k Reisde niet naar 's werelds end;
Maar, mij is geen oord bekend,
('k Spreek de goeden niet te na)
Waar het vinken niet besta.
'k Zie er allen zich naar schikken;
Ginder mannen - vrouwen hier;
Ieder spreidt en spant zijn strikken,
Ieder fluit op zijn manier.
| |
| |
Ja, doorzoekt vrij elken stand,
In de stad en op het land,
In paleis en huis en erf,
Bij de boeren op de werf,
Bij de schouts en bij den raad,
Bij de jongens op de straat,
Bij doctoors en advocaten;
(Maar gij moet daar niet van praten)
IJvrig soms aan 't vinken meê.
Let dan op, wat voor u staat,
Als gij door het leven gaat;
Vliegt niet wild en wuft in 't rond;
Menschen, maakt het niet te bont;
En wanneer begeerte u spoort,
Denkt dan om het vinkekoord;
Laat geen lust in 't net u drijven;
Laat, schoon vrij en blij van zin,
Laat het vinkehuisje blijven,
Want daar zit de duivel in.
'k Wil niet, dat gij, klein van geest,
Overal voor spoken vreest,
Of, beangst, steeds uw gemoed
Met een' sombren argwaan voedt,
Vrienden, neen, dat wil ik niet.
Maar, waar ge ooit uw' voet moogt zetten,
Past - de wijsheid prijst u 't aan -
Past op strikken en op netten:
't Leven is een vinkebaan.
|
|