| |
Op den eersten tand van mijn eerstgeboren dochtertje.
God dank! God dank! hij is er door,
En prijkt weldra in vollen gloor,
Het langgewenschte tandje!
Zij schijnt er grootsch op, 't lieve wicht,
En kijkt ons fier in 't aangezigt,
En wijst hem met haar handje.
Nog gistren scheen ons Gods bestel,
Mijn lieve, voor het kind niet wèl,
In 't moeilijk tandenhalen.
Maar op het zure volgde 't zoet:
God wilde aan 't ouderlijk gemoed
Dat wee zoo rijk betalen1.
| |
| |
Lief wichtje, wier onnoozelheid,
Het zij ge lacht, het zij ge schreit,
Ons hart zoo zeer kan boeijen;
o Mogt, bij 't rijpen van 't verstand,
En 't wislen van dien eersten tand,
Die onschuld duurzaam bloeijen!
Ja, bloeije en tier' zij levenslang,
Hoe ook verleiding lokke of prang'!
Want onschuld, te allen tijde
't Kleinood van maagd en minnares,
Maakt zelfs de tandelooze bes
Gezocht, beminlijk, blijde,
Ja, onschuld, lieve kleine meid,
Behoede uw hart voor de ijdelheid
Van met uw schoon te prijken!
Dat wulpschheid nooit uw' mond ontsluit',
Om, met een schaterend gelúid,
Uw tanden te doen kijken!
Geen scherts, die bijt, geen taal, die wondt,
Geen vlijmend woord ontslipp' dien mond,
Voor teederheid geschapen.
Belaagt een woestling snood uwe eer,
Een snelle vlugt zij uw verweer:
De vlugt is 't maagdlijk wapen.
Aanvalligheid en zachte zeên,
Lieftaligheid en zoete reên,
Daar moogt ge, als meisje, op bogen;
En, kind, laat ge uwe tanden zien,
't Zij nooit gespitst om weer te biên,
Maar met een lachje omtogen.
Dan toon' dat lachje een paarlenrij,
Zoo gaaf, als uwe ziel steeds zij;
Dan trekk' haar schoon een' hoeder:
Een man, die haar heeft op zijn' tand,
Voor regt en pligt en waarheid brandt,
En der verdrukten broeder!
| |
| |
Een man, die eer en onschuld acht,
En straft, wie beider stem verkracht,
Dien-wensch ik u ten hoeder;
Hij make u, als zijne echtgenoot,
Dan zoo gelukkig, tot den dood,
En drijft hij nu of dan iets door,
Zoo kom hem met een kusje voor:
Het doet de luimen slapen.
En houdt hij 't vast met hand en tand,
Een traantje blussch' der driften brand:
De traan is 't vrouwlijk wapen.
Ik wensch u rijkdom, rang, noch staat;
Maar steeds de gulde middelmaat,
Want, kind, de rijkdom, rang, of staat,
Maakt ligt gevoelloos, trotsch, gehaat,
Zou ons voor u doen beven.
God! die het wicht dit tandje schonk,
Dat ons zoo lieflijk tegenblonk,
Bij 't englenlachje op deze koon,
Geef, dat ons kind eens, voor uw' troon,
Als engel te uwaarts trede!
|
|