‘Hoe kan men daaraan denken!’ riep de reiziger, half misnoegd, half verbaasd.
‘Daarover moet gij u niet verwonderen, mijnheer! Wij zijn een zonderling slag van menschen; wij zijn half visschen, half watervogels. Wij leven dáár heel dragelijk, waar andere menschen den dood vinden.’
De reiziger verzocht eene nadere verklaring deswege.
‘Het verblijf in deze poelen,’ vervolgde de andere, ‘slort ieder, die hier niet geboren en groot geworden is, binnen korten tijd zeker in het graf. Wanneer iemand onzer lust om te trouwen heeft, dan zoekt hij eene bruid in de hooger liggende streken. Brengt hij haar hier, dan leeft zij zeker niet lang. Na haar afsterven haalt hij zich eene tweede, derde, vierde, vijfde; want hij kan zeker staat maken, spoedig weder weduwenaar te worden. Op deze wijze heeft menig arme duivel hier, door de vele kleine huwelijksgiften, een aardig fortuintje zamengebragt, waarvan hij zeer gemakkelijk leven kan. Ik zelf heb op deze wijze thans meer, dan ik ooit door arbeid had kunnen verdienen. Ik denk thans reeds aan mijne elfde vrouw; want mijne tegenwoordige, de tiende, zal het zeker niet lang meer maken.’
De reiziger vond dit afschuwelijk, en gaf zijn misnoegen daarover te kennen.
‘Ei wat!’ zeide de inboorling; ‘dit is zeer billijk. Wij ruilen. Onze jonge meisjes trouwen wij uit aan de bewoners der hooger liggende streken. Ieder is zich zelf de naaste, en moet op zijn voordeel bedacht zijn. Geloof mij, mijnheer! er is geene plek op den ganschen aardbodem, die de wederspannige, kijfzuchtige en booze wijven beter genezen kan, dan onze moerasgrond.’ En, ter wijl hij den reiziger vertrouwelijk op den schouder klopte, zeide hij tegen hem: ‘Hebt gij bij geval eene booze vrouw, breng haar bij ons: ik sta er u voor in, gij zult nog spoediger van haar ontslagen worden, dan door een' dokter, hij mag zoo beroemd zijn als hij wil.’
Daar de reiziger ongehuwd was, bedankte hij voor dit vriendelijk aanbod. Misschien, nogtans, kan een ander met dit berigt zijn voordeel doen.