deerd worden! De Uitgevers moeten zich dit getroosten. Hoe het intusschen den man in het hoofd kome, dat de Minister van de Koloniën, en zijne Majesteit, onze geëerbiedigde Koning, door onze recensie van zijn geschrijf, zouden gecompromitteerd zijn, verklaren wij niet te bevatten. Het mag waar zijn, dat de Heer Vrederegter des Kantons van Rhenen zijn handschrift aan gezegden Minister ter lecture en beoordeeling heeft gezonden, en dat zijne Majesteit de uitgave heeft goedgekeurd en de opdragt met welgevallen aanvaard (gelijk hij zegt); en al ware het ook, (hetgeen hij echter niet zegt) dat de Minister het handschrift gelezen en overwogen had, en de Koning het plan van den Schrijver verklaard had voor goed en uitvoerlijk te houden, zoo zou dit ons nog geenszins behoeven terug te houden van nogmaals ter neder te schrijven, dat wij tot nog toe den Heer van manen houden voor een' projectmaker, en zijne tachtig Koloniën voor
een project, en wel voor een onuitvoerlijk project; en dat wij verreweg de voorkeur geven aan den, wel meer langzamen, maar ook meer zekeren, gang der Maatschappij van Weldadigheid. Wij zouden dan, zeggen wij, de vrijheid nemen, van zijne Majesteit en deszelfs Minister in gevoelen te verschillen, en ons te voegen bij het oordeel van de Haarlemsche Maatschappij, welke aan de eerste dier twee Verhandelingen den prijs immers onthield, van wege in dezelve voorkomende gewaagde, ongegronde stellingen en grove misrekeningen, en de tweede, die te laat inkwam, onbeoordeeld liet. Maar vooral begrijpen wij niet, hoe de man zich verbeelden kon, dat de Uitgevers der Letteroefeningen hem, op zijne aanschrijving, bij zoodanig eene Missive, den schrijver of inzender van de recensie zouden noemen. Een Heer Vrederegter behoorde te weten, dat, bij gepaste vragen, een goed woord nog wel eens eene goede plaats vindt; maar als men op zulk een' toon, als hij, met eene aanvrage begint, dat men dan onmogelijk iets verkrijgen kan, waartoe men niet geregtigd is. Wij zien in waarheid ook niet, waarin de man zich door ons beleedigd kan rekenen: het spijt ons wel, dat hij zoo toornig werd; maar ons gevoelen hebben wij vrij, en wij konden, al wat wij uit zijne redevoeringen opgaven, met regel en bladzijde aanwijzen. Doch het zij hem geschonken! Een driftig woord nemen wij zoo hoog niet. Is het intusschen dáárom, dat wij hem eerst dan een standbeeld wilden oprigten, wanneer zijne Koloniën zullen vol-